201109643/1/V3.
Datum uitspraak: 3 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 augustus 2011 in zaak nr. 11/2135 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling stelt dat zij Irak heeft verlaten omdat zij vreest te worden gedood door de familie van [persoon]. Zij is op aanraden van de mensen bij wie zij op dat moment inwoonde, naar de politie gegaan om aangifte te doen tegen [persoon] omdat hij dreigde haar te ontvoeren. Bij een poging van de politie om hem te arresteren is hij gedood. De familie van [persoon] houdt haar daarvoor verantwoordelijk. Zijn broers zijn om die reden het huis van de mensen bij wie zij inwoonde binnengevallen en hebben hen gedood, aldus de vreemdeling. Zij stelt aan de broers van [persoon] te zijn ontkomen, doordat zij op het dak sliep en zijn broers daar niet hebben gezocht.
Daarnaast voert de vreemdeling aan dat zij vreest voor haar biologische vader. Hij heeft gedreigd de vreemdeling en haar familie te doden, omdat haar moeder is hertrouwd met zijn broer.
Volgens onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 28 september 2006 zijn de door de vreemdeling overgelegde identiteitskaart en twee door haar overgelegde overlijdensaktes vals. De vreemdeling is met deze bevindingen geconfronteerd, maar bleef volhouden dat het onvervalste documenten zijn.
3. Bij besluit van 26 juni 2007 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Bij besluit van 23 december 2010 heeft de staatssecretaris die verblijfsvergunning ingetrokken, omdat de grond voor verlening is komen te vervallen.
Volgens de staatssecretaris is er geen aanleiding de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen op een andere grond.
Aan de vreemdeling wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000 tegengeworpen, waardoor van het asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Nu de vreemdeling een vals bevonden identiteitsbewijs heeft overgelegd, waardoor twijfel bestaat over de door haar gestelde identiteit, hoeft reeds daarom geen geloof te worden gehecht aan haar verklaringen over de door haar ondervonden problemen, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris stelt zich voorts op het standpunt dat het relaas van de vreemdeling inhoudelijk evenmin positieve overtuigingskracht heeft en derhalve niet geloofwaardig is. De vreemdeling heeft wisselende verklaringen afgelegd over verschillende belangrijke data, niet geloofwaardig is dat de vreemdeling geen bewijs kan overleggen van de aangifte tegen [persoon], niet aannemelijk is dat de broers van [persoon] het op haar voorzien hadden nu ze niet aannemelijk heeft gemaakt wat de band was tussen haar en de mensen bij wie zij inwoonde, niet aannemelijk is dat de broers van [persoon] het huis niet verder hebben doorzocht en niet aannemelijk is dat zij zo lang hebben gewacht met wraak nemen terwijl bekend was waar ze woonde. Voorts werpt de staatssecretaris de vreemdeling tegen dat haar verklaringen over haar biologische vader niet overeenstemmen met die van de huidige man van haar moeder.
4. Bij de aanvullende gronden van beroep van 19 april 2011 heeft de vreemdeling kopieën en vertalingen van een volgens haar originele geboorteakte en een origineel bewijs van aangifte tegen [persoon] overgelegd. De documenten bevatten een legalisatiestempel van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Irak. Uit een door de vreemdeling overgelegd DNA-onderzoek blijkt dat haar moeder haar biologische moeder en dat de huidige man van haar moeder niet haar biologische vader is.
5. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat de inhoud van het door de vreemdeling overgelegde bewijs van aangifte tegen [persoon] niet overeenkomt met het asielrelaas. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat alleen de naam van de vreemdeling in het bewijs van aangifte wordt genoemd en niet die van de vriend die haar bij de aangifte vergezelde, het relaas bevestigt. Hiertoe voert hij aan dat de legalisatie van het bewijs van aangifte niets zegt over de juistheid van de inhoud van het document. Daarbij heeft de vreemdeling verklaard dat aangifte doen niet mogelijk was, terwijl zij nu een bewijs van aangifte overlegt. Tot slot is niet geloofwaardig dat de vreemdeling op 20 juni 2006 aangifte heeft gedaan aangezien uit het nader gehoor blijkt dat zij die dag is gevlucht en dus niet in de stad was, aldus de staatssecretaris.
5.1. De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld. De overweging van de rechtbank dat aan de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen staat daarmee in rechte vast. Van het relaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
5.2. Ongeacht of de vreemdeling de ontstane twijfel over haar identiteit en nationaliteit met het overleggen van een geboorteakte heeft weggenomen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling over de problemen met de familie van [persoon], positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
5.2.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de broers van [persoon] het op de vreemdeling hadden voorzien nu ze onvoldoende heeft toegelicht wat de band was tussen haar en de mensen bij wie zij inwoonde en die door de broers van [persoon] zouden zijn gedood. Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de broers van [persoon] niet op het dak hebben gezocht en dat niet aannemelijk is dat zij zo lang hebben gewacht met wraak nemen, terwijl bekend was waar de vreemdeling woonde. Hetgeen de staatssecretaris aanvoert behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
6. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft miskend dat de biologische vader niet alleen de moeder maar ook de kinderen heeft bedreigd en dat aldus niet zonder nadere motivering valt in te zien waarom de bedreigingen niet ook op de vreemdeling gericht zouden kunnen zijn en de vreemdeling geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel zou kunnen doen.
Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat het relaas van de moeder evenmin geloofwaardig is en dat zij en de broers van de vreemdeling niet op individuele gronden een verblijfsvergunning hebben gekregen.
De staatssecretaris erkent voorts dat, gelet op het resultaat van het DNA-onderzoek, de motivering in het besluit van 23 december 2010 dat de gestelde vrees voor haar biologische vader niet geloofwaardig is, ontoereikend is. Dat thans is aangetoond dat de moeder van de vreemdeling inderdaad haar biologische moeder en de man van haar moeder niet haar biologische vader is, betekent evenwel niet dat de stelling van de vreemdeling dat zij door haar biologische vader is bedreigd, geloofwaardig is. Wel heeft het resultaat van het DNA-onderzoek eraan bijgedragen dat de broers en de moeder van de vreemdeling in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
6.1. Hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de moeder van de vreemdeling en de grondslag van de verleende verblijfsvergunning van de moeder en de broers van de vreemdeling heeft hij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dit voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu het aangevoerde daaraan niet voldoet, ligt in zoverre geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, voor.
6.2. Dat de staatssecretaris erkent dat zijn motivering over de geloofwaardigheid van het relaas over de biologische vader van de vreemdeling ontoereikend is, maar dat het DNA-onderzoek niet aantoont dat de stelling van de vreemdeling dat haar biologische vader haar heeft bedreigd geloofwaardig is, is voor de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet relevant. Grief 3 faalt.
7. In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten van het DNA-onderzoek ten laste van hem komen omdat het beroep gegrond is verklaard om redenen welke verband houden met dat onderzoek. Hiertoe verwijst de staatssecretaris allereerst naar zijn overige grieven. Voorts stelt hij dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en dat hij derhalve niet gehouden is de kosten voor het DNA-onderzoek te vergoeden.
7.1. Volgens werkinstructie nr. 2011/12 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) geldt als uitgangspunt dat de gezinsband en de afstammingsrelatie worden aangetoond met documenten. Als er geen documenten zijn en er sprake is van bewijsnood, kan met een DNA-onderzoek worden vastgesteld of sprake is van een biologische relatie. De IND biedt een DNA-onderzoek alleen aan als de betrokken vreemdeling in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000.
Als de vreemdeling zelf het initiatief neemt om een DNA-onderzoek op te starten en de positieve uitslag hiervan overlegt, beoordeelt de IND of sprake is van bewijsnood.
7.2. Nu de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een afgeleide vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, was de staatssecretaris niet gehouden zelf een DNA-onderzoek aan te bieden. Voorts is niet gesteld dat sprake is van bewijsnood. Daartoe wordt overwogen dat van de vreemdeling wordt verlangd dat zij aantoont dat zij de gestelde identiteit en nationaliteit bezit. In dit geval is niet gesteld dat DNA-onderzoek daartoe de enige mogelijkheid zou zijn. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de gemaakte kosten voor een DNA-onderzoek niet zijn aan te merken als kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Grief 4 slaagt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen zal de Afdeling het besluit van 23 december 2010 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Irak ten onrechte is afgeschaft. Daartoe heeft zij verwezen naar verschillende rapporten en andere stukken.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 december 2010 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht wordt ingetrokken tot 22 november 2008. De staatssecretaris voert daartoe aan dat hij de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 12 september 2008, nummer 2008/28 (Stcrt. 2008, 226) heeft bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid voor Irak te beëindigen. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging, die op 22 november 2008 in werking is getreden.
9.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210), is niet voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Evenzeer is het vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2) dat aan de minister een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ter zake de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het in 9.1. weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat, op het moment van vergunningverlening, het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Irak de bescherming bood als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - na rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn), waardoor de staatssecretaris hem bij besluit van 26 juni 2007 feitelijk een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend op grond van deze bepaling. Nu in Irak sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de staatssecretaris volgens de vreemdeling onvoldoende heeft aangetoond dat die situatie inmiddels is gewijzigd, stelt de vreemdeling dat hij in aanmerking kwam en komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daartoe heeft zij nog verwezen naar een brief van de UNHCR van 9 november 2010, een Public Statement van Amnesty International van 28 oktober 2010 getiteld: "European states must stop forced returns to Iraq", informatie van ELENA Network van november 2010, een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 november 2010 en vragen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 14 juni 2010 aan de Noorse autoriteiten in zaak nr. 22669/10 (Dilan Sadik Ali tegen Noorwegen).
10.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07 (curia.europa.eu), kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
10.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling - zie onder meer de uitspraak van 7 februari 2011 in zaak nr. 201007571/1/V2 - vloeit voort dat bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, indien zich niet in alle delen van het betrokken land van herkomst een situatie als in die bepaling beschreven voordoet, moet worden bezien uit welk duidelijk te onderscheiden deelgebied de vreemdeling afkomstig is en of zich in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet zoals omschreven in voormeld artikel. Uit voormelde uitspraak vloeit tevens voort dat het deelgebied waaruit de desbetreffende vreemdeling afkomstig is, het gebied is waar de vreemdeling voorafgaand aan het vertrek de normale woon- en verblijfplaats had.
10.3. De vreemdeling heeft verklaard vanaf 1999 tot aan haar vertrek uit Irak te hebben gewoond in [plaats], gelegen in de provincie Nineveh in Centraal-Irak. Aangezien de staatssecretaris deze verklaring niet heeft bestreden, moet worden aangenomen dat de vreemdeling daar voorafgaand aan haar vertrek uit Irak haar normale woon- en verblijfplaats had.
10.4. Gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 over de veiligheidssituatie in Irak heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning in [plaats] sprake was van een uitzonderlijke situatie, als vorenbedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in [plaats] ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning wezenlijk afweek van de veiligheidssituatie in de periode die aan de orde was in die uitspraak. De verwijzing van de vreemdeling naar het beleid van categoriale bescherming leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 november 2010 in zaak nr. 201004738/1/V2, de vraag of terugkeer van bijzondere hardheid is, in welk geval artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een grondslag vormt voor vergunningverlening, dient te worden onderscheiden van de vraag of zich de vorenbedoelde situatie voordoet.
10.5. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat zich ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning zich de vorenbedoelde uitzonderlijke situatie voordeed. De Afdeling heeft over de veiligheidssituatie in de provincie Nineveh, waarin [plaats] is gelegen meermalen overwogen (onder meer uitspraken van 23 december 2009 in zaak nr. 200907502/1/V2, 29 januari 2010 in zaak nr. 200904056/1/V2 en 30 augustus 2010 in zaak nr. 201000497/1/V2) dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich aldaar ten tijde van belang niet de uitzonderlijke situatie voordeed waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat uit de stukken die de vreemdeling heeft ingebracht in de thans aan de orde zijnde zaak geen wezenlijk ander beeld van de veiligheidssituatie in [plaats] naar voren komt. De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdeling betoogt dat het deel van haar relaas over haar biologische vader ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat uit het DNA-onderzoek blijkt dat de huidige man van haar moeder niet haar echte vader is en dat uit telefonisch contact met [tante] in [plaats] blijkt dat haar biologische vader nog steeds op zoek is naar haar en haar moeder.
11.1. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Ook indien dit deel van het relaas positieve overtuigingskracht zou hebben, is het geen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
11.2. De vrees van de vreemdeling voor haar biologische vader valt niet onder één van de vervolgingsgronden genoemd in artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 en het bijbehorende Protocol van New York van 1967. De vreemdeling kwalificeert dan ook niet als 'vluchteling' in de zin van dat Verdrag en zou derhalve niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
11.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (www.curia.europa.eu) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.curia.europa.eu), zijn evenbedoelde verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (www.curia.europa.eu).
Nu de vreemdeling haar vader sinds zijn vertrek naar Iran nooit meer heeft gezien en haar angst uitsluitend gebaseerd is op verklaringen van derden die niet als objectieve bronnen kunnen worden beschouwd, heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat zij om die reden van vervolging te vrezen heeft, dan wel een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Derhalve zou ze niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
11.4. Nu de vrees van de vreemdeling voor haar biologische vader niet is gebaseerd op één of meerdere in paragraaf C2/4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding en er voorts geen bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard zijn gesteld door de vreemdeling, zou zij evenmin in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
11.5. De beroepsgrond faalt.
12. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat zij vanwege haar persoonlijke problemen met de familie van [persoon] bij terugkeer in Irak een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten staat.
12.1. Gezien hetgeen hiervoor in 5.2.1. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit deel van het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Irak een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. De beroepsgrond faalt.
13. Er wordt niet toegekomen aan de overige beroepsgronden. Over die beroepsgronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 23 december 2010 waarop die betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 augustus 2011 in zaak nr. 11/2135;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013