201108550/1/V2.
Datum uitspraak: 3 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 juli 2011 in zaken nrs. 11/92 en 11/93 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter de door de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde stukken, waaronder de brief van zijn voormalige werkgever, het buitenlandse bedrijf AKE Limited (hierna: AKE) van 8 april 2010, ten onrechte heeft aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aan het eerdere besluit van 17 april 2009 kunnen afdoen. Hij betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de procedure over de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in rechte is komen vast te staan dat het asielrelaas van de vreemdeling, die stelt dat hij en zijn familie in 2008 in Irak problemen hebben ondervonden die verband houden met zijn werkzaamheden voor AKE, positieve overtuigingskracht mist en om die reden ongeloofwaardig is. Met hetgeen de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, heeft hij het door hem gestelde verband tussen zijn werkzaamheden en die problemen niet alsnog aangetoond, aldus de staatssecretaris.
3.1. Bij besluit van 17 april 2009 heeft de staatssecretaris een eerder aan de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken. Het besluit van 8 december 2010 is, nu beide besluiten strekken tot het onthouden aan de vreemdeling van die vergunning, van gelijke strekking als dat van 17 april 2009. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 17 januari 2011 in zaak nr. 200907394/1/V2, waaruit volgt dat op het tegen het besluit van 8 december 2010 ingestelde beroep het hiervoor onder 2 vermelde beoordelingskader van toepassing is.
3.2. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat de situatie in Irak nog steeds onveilig is en dat hij als voormalig werknemer van AKE vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ter staving van die vrees heeft hij de in de aangevallen uitspraak vermelde stukken overgelegd, waaronder voormelde brief van AKE van 8 april 2010.
3.3. Hoewel de brief van AKE van 8 april 2010 enkele incidenten beschrijft die in de daaraan voorafgaande periode van twee jaar hebben plaatsgevonden, heeft de vreemdeling met hetgeen hij mede onder verwijzing naar die brief naar voren heeft gebracht niet aangetoond dat de situatie van werknemers van buitenlandse bedrijven in Irak in het algemeen en voor werknemers van AKE in het bijzonder ten tijde van belang wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 17 april 2009. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling in zoverre nieuw gebleken feiten aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
3.4. Voor zover de vreemdeling zijn vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft gebaseerd op de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Irak, meer in het bijzonder in de provincie Bagdad, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 15 maart 2010 in zaak nr. 200908063/1/V2. Met de door de vreemdeling in dit verband ingeroepen stukken heeft hij niet aangetoond dat de algemene veiligheidssituatie in die provincie nadien in relevante zin is verslechterd.
3.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 8 december 2010 geen plaats.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 december 2010 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 juli 2011 in zaak nr. 11/92;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwinkels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013