ECLI:NL:RVS:2013:BZ9727

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205561/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 7 mei 2012 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 27 juli 2009 door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de taalanalyse die aan de afwijzing ten grondslag lag.

De taalanalyse, uitgevoerd door het Bureau Land en Taal, concludeerde dat de vreemdeling eenduidig te herleiden was tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak, wat de staatssecretaris als bewijs gebruikte voor de afwijzing van de asielaanvraag. De vreemdeling had echter een contra-expertise overgelegd die de conclusies van de taalanalyse betwistte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de taalanalyse zorgvuldig en inzichtelijk was en dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd om de twijfels over zijn herkomst weg te nemen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning ongegrond. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de taalanalyse terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag had gelegd en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij uit Guwer in Centraal-Irak afkomstig was, zoals hij had gesteld.

Uitspraak

201205561/1/V4.
Datum uitspraak: 2 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2012 in zaak nr. 09/30599 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat de staatssecretaris aan het standpunt dat de vreemdeling niet uit Guwer in Centraal-Irak afkomstig is, niet de taalanalyse van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 23 oktober 2008 (hierna: de taalanalyse) ten grondslag heeft mogen leggen, nu de conclusie van de taalanalyse, namelijk dat de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak, op een aanname is gebaseerd en die aanname voldoende is weersproken en weerlegd in de door de vreemdeling overgelegde, onder verantwoordelijkheid van de Taalstudio tot stand gekomen contra-expertise van 28 oktober 2009 (hierna: de contra-expertise), bezien in samenhang met de verklaringen van de vreemdeling tijdens het eerste gehoor. De staatssecretaris betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank uit de bewoordingen van de taalanalyse ten onrechte heeft afgeleid dat de conclusie van de taalanalyse op een aanname is gebaseerd en de taalanalyse daarom niet eenduidig of houdbaar zou zijn. De staatssecretaris wijst er voorts op dat het BLT in het naar aanleiding van de contra-expertise uitgebrachte weerwoord van 11 december 2009 (hierna: het weerwoord) de in de taalanalyse neergelegde conclusie nog eens heeft bevestigd. Daarnaast wijst de staatssecretaris erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de contra-expertise de twijfel over de herkomst van de vreemdeling niet wegneemt. Bovendien voert de staatssecretaris aan dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen niet kunnen afdoen aan de conclusie van de taalanalyse, nu de vreemdeling onder meer heeft verklaard dat hij groenten heeft verkocht, maar hij volgens de taalanalyse niet in staat is op correcte wijze Arabische getallen te vormen.
2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201200019/1/V1) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op hem rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het inzetten van het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder gedeelde verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst die bij voormeld bureau in dienst is en van wie de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en een extern ingeschakelde taalanalist die op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat de taalanalyse - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek door een deskundige laten beoordelen.
Indien de uitkomst van de contra-expertise de door de desbetreffende vreemdeling gestelde herkomst niet bevestigt, wordt - gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - de gerezen twijfel in elk geval niet weggenomen.
2.2. In de taalanalyse is vermeld, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling een zeer beperkte beheersing van het Arabisch heeft. De vreemdeling is niet in staat zich in het Arabisch vrijelijk uit te drukken. Dit pleit volgens de taalanalyse tegen de door hem gestelde herkomst uit Guwer, waar Arabisch de dominante taal in het dagelijks leven is. De vreemdeling spreekt Arabisch in grammaticaal onwelgevormde zinnen en maakt fouten op een zeer basaal niveau, zo vermeldt de taalanalyse. Daarbij geeft de taalanalyse een aantal voorbeelden van het taalgebruik van de vreemdeling, afgezet tegen correct Arabisch taalgebruik. Opvallend is, aldus de taalanalyse, dat de vreemdeling, die naar eigen zeggen als groenteboer werkzaam is geweest, niet in staat is om correct Arabische getallen te vormen. De vreemdeling is op grond van zijn Koerdische spraak eenduidig herleidbaar tot de regio Guwer en Arbil (Centraal-Irak/Noord-Irak). Op grond van zijn zeer beperkte beheersing van het Arabisch is volgens de taalanalyse aan te nemen dat de vreemdeling het overgrote deel van zijn leven heeft doorgebracht in het Noord-Irakese deel van dit taalgebied, aangezien aldaar het Arabisch niet algemeen gangbaar is als taal in het dagelijks leven. De conclusie van de taalanalyse luidt dat de vreemdeling eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak.
2.3. In de taalanalyse is voldoende inzichtelijk gemaakt waarop de conclusie is gebaseerd dat de vreemdeling eenduidig te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak. Anders dan in de aangevallen uitspraak besloten ligt, is deze conclusie, gelet op het hiervóór onder 2.2. weergegevene, niet op een niet onderbouwde aanname gestoeld. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de uitkomst van de contra-expertise geen bevestiging vormt als bedoeld in het hiervóór onder 2.1., laatste alinea, weergegeven toetsingskader, reeds omdat de contra-expertise de vreemdeling niet buiten twijfel in het door hem gestelde herkomstgebied plaatst. De enkele - door de rechtbank aangehaalde - verklaring van de vreemdeling dat hij in het zuidelijke gedeelte van Guwer, waar Koerden wonen, in een groentewinkel heeft gewerkt, kan niet tot de conclusie leiden dat de staatssecretaris de taalanalyse niet aan het besluit van 27 juli 2009 ten grondslag heeft mogen leggen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 juli 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
4. Bij brief van 27 december 2010 heeft de vreemdeling een reactie van de Taalstudio en de door de Taalstudio ingeschakelde deskundige van 22 december 2010 (hierna: de reactie van 22 december 2010) op de taalanalyse en het weerwoord overgelegd. In de reactie van 22 december 2010 wordt onder meer kritiek geleverd op de deskundigheid van de opstellers van de taalanalyse.
4.1. Voor zover de vreemdeling, door de reactie van 22 december 2010 over te leggen, heeft beoogd te betogen dat de taalanalyse niet aan het besluit van 27 juli 2009 ten grondslag had mogen worden gelegd, faalt dit betoog. Zoals uit het onder 2.1. weergegeven toetsingskader volgt, is de kwaliteit van de door het BLT opgemaakte analyses in beginsel gewaarborgd. Anders dan in de reactie van 22 december 2010 wordt gesteld, dient er ook in dit geval van te worden uitgegaan dat de taalanalyse onder medeverantwoordelijkheid van een linguïst tot stand is gekomen, reeds omdat elke pagina van de taalanalyse de code en paraaf van de desbetreffende linguïst bevat. De opmerkingen in de reactie van 22 december 2010 dat de bij de taalanalyse betrokken linguïst 'NB' niet ter zake deskundig zou zijn en dat in dit geval niet de gebruikelijke cross-checks zouden hebben plaatsgevonden, kunnen, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2012 in zaak nr. 201107996/1/V1, niet tot de conclusie leiden dat de taalanalyse niet aan het besluit van 27 juli 2009 ten grondslag had mogen worden gelegd.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2009 wordt ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2012 in zaak nr. 09/30599;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013
660