201205266/1/V1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2012 in zaak nr. 11/9103 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een
mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [de referente], naar gesteld zijn echtgenote, houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2. De minister klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 2 maart 2011 heeft vernietigd omdat hij bij het identificerende gehoor van de vreemdeling op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba op 22 juli 2010 geen gebruik van een beëdigde tolk heeft gemaakt. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat hij hiertoe niet was gehouden omdat de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) op dit gehoor niet van toepassing is.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken en vertalers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie, bij ministeriële regeling instanties en organen aanwijzen die in het kader van het vreemdelingenrecht ook gehouden zijn gebruik te maken van beëdigde tolken vertalers.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1) worden Nederlandse ambassades en consulaten niet vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbtv als diensten of instanties die zijn gehouden om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers. Evenmin zijn zij krachtens het tweede lid ingevolge een ministeriële regeling als zodanig aangewezen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het besluit van 2 maart 2011 vernietigd omdat de minister bij het gehoor van de vreemdeling op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 maart 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte de referente niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze naar voren te brengen alvorens de mvv-aanvraag af te wijzen, nu zijn besluitvorming steunt op gegevens die zij in haar asielprocedure heeft verstrekt.
4.1. De minister heeft het besluit van 9 augustus 2010, dat hij bij besluit van 2 maart 2011 heeft gehandhaafd, mede gebaseerd op verklaringen van de referente over haar gestelde huwelijk met de vreemdeling, die zij in haar asielprocedure heeft afgelegd. Derhalve doet zich de situatie voor bedoeld in artikel 4:8 van de Awb, nu de minister een besluit heeft genomen dat de referente niet heeft aangevraagd, dat steunt op gegevens over feiten en belangen die haar betreffen en die niet door haar ter zake zijn verstrekt, en zij naar verwachting bedenkingen heeft tegen dat besluit. De minister had de referente derhalve de gelegenheid moeten bieden haar zienswijze naar voren te brengen, voordat hij op de aanvraag van de vreemdeling een besluit nam. Nu de minister dat gebrek niet in de bezwaarfase heeft hersteld door de referente te horen of haar anderszins alsnog de gelegenheid te bieden haar zienswijze naar voren te brengen, heeft hij bij het besluit van 2 maart 2011 ten onrechte niet het besluit van 9 augustus 2010 wegens strijd met artikel 4:8 van de Awb herroepen. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Het besluit van 2 maart 2011 moet worden vernietigd.
6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2012 in zaak nr. 11/9103;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 2 maart 2011, kenmerk 0811-19-1404;
V. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat minister van Buitenlandse Zaken aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013