201301736/2/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum,
2. [verzoekers sub 2], gevestigd te [plaatsen], (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker sub 2]),
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/2115 in het geding tussen:
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd monumentenvergunning te verlenen voor het aanbrengen van reclame aan de voorgevel van het gebouw op het perceel [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van reclame aan de voorgevel van het gebouw op het perceel.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de door [verzoeker sub 2] tegen de besluiten van 2 en 18 augustus 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2012 vernietigd, het besluit van 18 augustus 2010 herroepen en het dagelijks bestuur opgedragen de terzake van de van rechtswege verleende vergunning in acht te nemen publicatieverplichtingen na te leven, bepaald dat deze uitspraak treedt van het vernietigde bestreden besluit, voor zover dit de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2010 betreft en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 augustus 2010 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak ten aanzien van de monumentenvergunning is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur en [verzoeker sub 2] hoger beroep ingesteld. Zij hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 4 april 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.C. Tessensohn, en [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door M. de Jong en drs. B.J. van Gelder, bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van het dagelijks bestuur strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het besluit op bezwaar inzake de bouwvergunning niet wordt vernietigd en de publicatieverplichtingen niet hoeven te worden nageleefd, totdat in de bodemzaak uitspraak is gedaan. Het verzoek strekt er tevens toe dat het geen nieuw besluit op bezwaar inzake de monumentenvergunning hoeft te nemen totdat in de bodemzaak uitspraak is gedaan.
Het verzoek van [verzoeker sub 2] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het dagelijks bestuur wordt gelast om binnen één week na de uitspraak op de verzoeken dan wel voor 1 mei 2013 een nieuw besluit op bezwaar te nemen, inhoudende een verlening van de monumentenvergunning al dan niet onder voorwaarden, en verlening van de bouwvergunning, voor zover deze niet al van rechtswege zou zijn verleend. Haar verzoek strekt er tevens toe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat zij mag handelen als ware haar de benodigde vergunningen verleend.
3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bouwvergunning van rechtswege is verleend. Het voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte uit is gegaan van de feitelijke situatie, terwijl zij had moeten uitgaan van de ingediende aanvraag. Volgens het college is het bouwplan, zoals dat is ingediend, in strijd is met het bestemmingsplan en is daarom de vergunning niet van rechtswege verleend.
3.1. De door het dagelijks bestuur opgeworpen vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zal in de bodemprocedure beantwoord moeten worden, nu daartoe nader onderzoek nodig is. De overige door het dagelijks bestuur en de door [verzoeker sub 2] in hoger beroep opgeworpen vragen lenen zich in dit verband ook veeleer voor behandeling in de bodemprocedure.
Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak een voorlopige voorziening getroffen dient te worden, wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat gevolg wordt gegeven aan de aangevallen uitspraak. In hetgeen het dagelijks bestuur naar voren heeft gebracht, wordt geen aanleiding gevonden daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet valt in te zien dat een onomkeerbare situatie ontstaat, indien het gevolg geeft aan de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt voorts nog in aanmerking genomen dat het in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting is dat het nieuwe besluit op bezwaar en de aangevallen uitspraak beide in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld. Het verzoek van het dagelijks bestuur dient te worden afgewezen.
Het verzoek van [verzoeker sub 2], voor zover dat betrekking heeft op de termijn waarbinnen het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, dient evenzeer te worden afgewezen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de mogelijkheid opengelaten dat het dagelijks bestuur, voorafgaand aan het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, nader advies zal inwinnen bij de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam. Er bestaat dan ook geen aanleiding te bepalen dat het dagelijks bestuur op de door [verzoeker sub 2] gewenste korte termijn een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Voor het treffen van de voorts door [verzoeker sub 2] gevraagde voorziening dat zij mag handelen als ware haar de benodigde vergunningen verleend, bestaat evenmin aanleiding, nu het treffen van een dergelijke voorlopige voorziening naar het oordeel van de voorzitter te verstrekkend is.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken van het dagelijks bestuur en [verzoeker sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van [verzoeker sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst de verzoeken af;
II. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij de [verzoeker sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013