ECLI:NL:RVS:2013:BZ9103

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201113100/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2008 en de ontvankelijkheid van beroepsprocedures

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" van de gemeente Baarle-Nassau behandeld. Het plan is vastgesteld op 16 juli 2009 en heeft geleid tot meerdere beroepsprocedures. De appellanten, waaronder het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en verschillende inwoners, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. De zaak is eerder aangehouden en wordt nu voortgezet onder zaaknummer 201113100/1/R3. De Afdeling heeft de zaak op 20 februari 2013 ter zitting behandeld, waarbij verschillende partijen vertegenwoordigd waren.

De Raad heeft in zijn overwegingen de ontvankelijkheid van het beroep van het college besproken. Het college had eerder aanwijzingen gegeven aan de raad met betrekking tot het bestemmingsplan, maar de raad betwistte de ontvankelijkheid van het beroep. De Afdeling concludeert dat het college, ondanks eerdere aanwijzingen, als belanghebbende kan worden beschouwd en dat het beroep ontvankelijk is. De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellanten en de raad tegen elkaar afgewogen en vastgesteld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De uitspraak bevat ook een aantal specifieke overwegingen met betrekking tot de bestemmingen van verschillende percelen en de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het provinciale beleid. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad niet in strijd heeft gehandeld met het recht en dat de beroepen van de meeste appellanten ongegrond zijn. Echter, het beroep van enkele appellanten is gegrond verklaard, wat leidt tot de vernietiging van het besluit van de raad voor bepaalde percelen. De raad wordt opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201113100/1/R3.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau (hierna: [appellante sub 1]);
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
3. [appellanten sub 2 A] en [appellant sub 2 B], allen wonend te Baarle-Nassau (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2 B]),
4. [appellant sub 3], wonend te Baarle-Nassau,
5. [appellant sub 5 A], wonend te Baarle-Nassau, en [appellante sub 5 B], gevestigd te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau, waarvan de maten zijn [appellant sub 5 A], [appellant sub 5 C] en [appellant sub 5 D], allen wonend te Baarle-Nassau (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 5 A]).
appellanten,
en
de raad van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2008" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben het college, [appellant sub 2 B], [appellant sub 3] en [appellant sub 5 A] beroep ingesteld.
Deze beroepen worden tegelijkertijd behandeld met het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 16 juli 2009. Dit beroep is bij de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, in zaak nr. 200906702/1/R3, aangehouden onder zaak nr. 200906702/9/R3 en wordt onder zaak nr. 201113100/1/R3 voortgezet.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door R.P.J. Lips, het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, werkzaam bij de provincie, [appellant sub 3] en [appellant sub 5 A], beiden vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart en J. Klein, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de belanghebbenden [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D], allen vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het beroep van het college
1. De raad heeft ter zitting zijn betoog met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van het college ingetrokken, behoudens hieronder is weergegeven.
2. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college aan de raad een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3 (www.raadvanstate.nl) is het besluit van het college van 25 augustus 2009 deels vernietigd.
Als gevolg hiervan heeft de raad de onderdelen van het plan waarvoor de aanwijzing is vernietigd, op 11 november 2011 alsnog bekendgemaakt.
2.1. Enkele belanghebbenden betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van het college. Zij betogen dat de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen met betrekking tot de reactieve aanwijzing eraan in de weg staat dat het college door het instellen van beroep alsnog poogt te bewerkstelligen dat de desbetreffende plandelen geen deel meer uitmaken van het vastgestelde plan.
De raad heeft betoogd dat het college niet meer als belanghebbende kan worden beschouwd bij alsnog bekendgemaakte onderdelen van het plan, waartegen eerder een reactieve aanwijzing was gegeven en waarover door de Afdeling een inhoudelijke beslissing is genomen. De raad heeft dit betoog ter zitting aldus nader toegelicht dat geschilpunten waarover de Afdeling in de reactieve aanwijzingszaak reeds een definitief oordeel heeft gegeven, niet door middel van een beroepsprocedure opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het tweede lid worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.3. Tegen het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover bekendgemaakt op 11 november 2011, kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De omstandigheid dat het college ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing heeft gegeven brengt niet mee dat het college geen rechtsmiddel kan instellen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan waartegen zich volgens het college provinciale belangen verzetten. Het geven van een reactieve aanwijzing doet niet af aan het bepaalde in artikel 8.2 van de Wro, in samenhang met artikel 1:2, eerste en tweede lid, van de Awb, en brengt dan ook in zoverre geen beperking van het recht van het college om beroep in te stellen met zich.
In het hiervoor weergegeven betoog van de raad en anderen ziet de Afdeling dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van het college.
3. Het college heeft aangevoerd dat het bouwblok van het bedrijf op het perceel Boschoven 24 in het plan ten onrechte met bijna 40% is verruimd ten opzichte van dat in het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied 1990". Volgens het college verdraagt dit zich niet met het in het provinciale beleid en in de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de verordening) neergelegde principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
3.1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van het college en stelt dat het college ter zake geen zienswijze heeft ingediend en dat bovendien in dit opzicht geen sprake is geweest van gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerpplan.
3.2. In de uitspraak van 19 oktober 2011, in zaak nr. 200907617/1/R3, in 2.39.5, heeft de Afdeling overwogen dat het college de planregeling voor het perceel Boschoven 24 in zijn zienswijzen tegen het ontwerpplan niet als zodanig heeft bestreden en dat het plan wat dat perceel betreft bij de vaststelling niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. De Afdeling ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Het beroep van het college is derhalve op dit punt niet-ontvankelijk.
[locatie 1]
4. [appellante sub 1], die een bedrijf voor loon- en grondwerken aan de [locatie 1] te Ulicoten exploiteert, betoogt dat aan haar perceel ten onrechte niet de algemene bestemming "Bedrijf", maar "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf" is toegekend, nu een substantieel aandeel van werkzaamheden in het bedrijf uit niet-agrarisch gebonden activiteiten bestaat als de inzameling, opslag, overslag en bewerking van bouw- en sloopafval en puin. Zij voert daartoe aan dat het gemeentebestuur al in 2001 heeft laten weten positief te staan tegenover wijziging van de bestemming, dat sindsdien reeds geruime tijd hierover contact is geweest met de gemeente en dat voor de door haar beoogde activiteiten op 7 januari 2007 een milieuvergunning is verleend.
4.1. De raad staat op het standpunt dat de door [appellante sub 1] gewenste algemene bedrijfsbestemming in strijd is met het provinciale beleid, dat inhoudt dat nieuwvestiging van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven niet is toegestaan. Hij heeft erop gewezen dat de Provinciaal Planologische Commissie in 2001 een negatief advies heeft uitgebracht met betrekking tot de verruimde activiteiten op het terrein en dat ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan verzoeken zijn gedaan om handhavend op te treden tegen de puinbreekactiviteiten. Verder is het bedrijf volgens de raad zowel onder het voorheen geldende plan als in de verleende milieuvergunning als agrarisch-technisch hulpbedrijf aangemerkt.
4.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de desbetreffende gronden bestemd voor agrarisch-technische hulpbedrijven.
In lid 5.1.2 is bepaald dat op de gronden op verbeelding 1 aangegeven als "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf" overeenkomstig de aanduiding uitsluitend zijn toegestaan de bedrijven genoemd in de bij dit artikel behorende Staat van agrarisch-technische hulpbedrijven, waarbij geldt dat de genoemde maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing aangehouden dient te worden. De oppervlakte is exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de daarbij behorende vrijstaande bijgebouwen.
In de Staat van agrarisch-technische hulpbedrijven is ten aanzien van het perceel [locatie 1] vermeld: "agrarisch loonwerkbedrijf", met een maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen van 4.583 m2.
Ingevolge artikel 1, onder 9, van de planregels wordt onder een 'agrarisch loonwerkbedrijf' verstaan: een bedrijf dat uitsluitend of overwegend werkzaamheden voor agrarische bedrijven of agrarische bodemexploitatie verricht met behulp van landbouwwerktuigen of -machines.
4.3. Aan de gronden van het bedrijf is in het bestemmingsplan "Buitengebied 1990" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 15 van de aan dat plan verbonden voorschriften waren deze gronden bestemd voor een loon- en grondwerkbedrijf, waarbij het bestemmingsvlak voor maximaal 30% mocht worden bebouwd.
De in 2007 verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer strekt tot het uitvoeren van agrarische loonwerkzaamheden, sloopwerkzaamheden op locaties van derden, het inzamelen van afvalstoffen zoals bouw en sloopafval, sloophout en groenafval en het gedurende maximaal 12 keer per jaar breken van puin.
In het plan zijn deze werkzaamheden toegestaan, zij het uitsluitend passend binnen de bestemming "Agrarisch, agrarisch-technisch hulpbedrijf".
4.4. Vast staat dat de milieuvergunning in zoverre een ruimere strekking heeft dan hetgeen in het voorliggende plan mogelijk wordt gemaakt. Nu de planologische situatie en de milieuvergunning in principe tot verschillende regimes behoren en derhalve in beginsel afzonderlijk van elkaar beoordeeld dienen te worden, was de raad niet gehouden om hetgeen in de milieuvergunning was toegestaan, ook zonder meer planologisch mogelijk te maken.
4.5. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van zienswijzen, blijkt dat de raad het destijds geldende provinciale beleid in de op 27 juni 2008 door provinciale staten vastgestelde Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in Ontwikkeling en de op 1 juli 2008 vastgestelde Paraplunota ruimtelijke ordening (hierna: de Paraplunota) onderschreef en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.
In de Paraplunota staat dat niet aan het buitengebied gebonden bedrijven thuishoren op een bedrijventerrein en dat nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied niet is toegestaan. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad geen ruimere bestemming aan de gronden van [appellante sub 1] heeft willen toekennen dan agrarisch-technisch hulpbedrijf. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat de raad tijdens de voorbereiding van het plan een verzoek om handhaving heeft ontvangen van de VROM-inspectie met betrekking tot de puinbreekactiviteiten, dat het bedrijf niet ver van de bebouwde kom ligt en dat hinder van het bedrijf niet kan worden uitgesloten.
4.6. Voor zover ter zitting aan de orde is geweest dat niet is uitgesloten dat de thans geldende Verordening Ruimte Noord-Brabant 2012 het bedrijf meer mogelijkheden biedt, overweegt de Afdeling dat deze ten tijde van het vaststellen van het plan was vastgesteld, noch in werking getreden. De raad was daar bij het vaststellen van het plan dan ook niet aan gebonden en hoefde daarmee evenmin rekening te houden. Ter zitting heeft de raad verklaard voornemens te zijn om de mogelijkheden op het perceel van [appellante sub 1] onder de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2012 aan de provincie voor te leggen.
4.7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Schuilgelegenheden
5. Het college kan zich niet verenigen met de regeling voor het toestaan van schuilgelegenheden zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.2.6, artikel 8, lid 8.2.6, en artikel 9, lid 9.2.6. Het college voert daartoe aan dat de regeling zich niet verdraagt met artikel 2.1 van de verordening.
5.1. De raad heeft tevergeefs gesteld dat het beroep van het college niet-ontvankelijk is, omdat hij ten aanzien van de bestreden planregels geen zienswijzen heeft ingediend. De Afdeling verwijst daartoe naar haar uitspraak van 19 oktober 2011, in zaak nr. 200907617/1/R3, in 2.35.6. De Afdeling overwoog ter zake dat het college in zijn zienswijzen naar voren heeft gebracht bezwaar te hebben tegen de in de artikelen 8 en 9 van het ontwerpplan opgenomen ontheffingsregeling voor het verspreid oprichten van bouwwerken (schuilgelegenheden en veldschuren). Naar aanleiding hiervan is het plan gewijzigd vastgesteld. Voorts ontbrak de ontheffingsregeling van artikel 3, lid 3.2.6, van de planregels in het ontwerpplan, zodat het plan ook in zoverre gewijzigd is vastgesteld en het niet indienen van een zienswijze door het college in zoverre niet verwijtbaar is.
5.2. De raad heeft er terecht op gewezen dat over het door het college opgeworpen geschilpunt met betrekking tot de schuilgelegenheden, zoals opgenomen in voornoemde artikelen, in de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011, nr. 200907617/1/R3, reeds inhoudelijk is beslist. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat artikel 3, lid 3.2.6, artikel 8,lid 8.2.6, en artikel 9, lid 9.2.6 niet in strijd zijn met artikel 2.1. van de provinciale verordening. De Afdeling ziet in hetgeen het college in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
5.3. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
[locatie 2 en 3]
6. [appellant sub 5 A] betoogt dat bij het bekendmakingsbesluit van 11 november 2011 met betrekking tot zijn percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3] een onjuiste verbeelding ter inzage is gelegd. De raad had hierbij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2011, in zaak nr. 200907617/1/R3, in het bijzonder hetgeen is overwogen in 2.42.4, de verbeelding ter inzage moeten leggen die was vastgelegd in het ontwerpplan, aldus [appellant sub 5 A].
6.1. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting erkend dat bij het vaststellingsbesluit niet is besloten een wijziging ten opzichte van het ontwerpplan door te voeren, zodat de verbeelding conform het ontwerpplan had moeten worden vastgesteld. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingbesluit. In hetgeen [appellant sub 5 A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en de verbeelding in onderlinge samenhang voor zover het de percelen [locatie 2] en [locatie 3] betreft, zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Hoogstratensebaan 39
7. Het college kan zich niet verenigen met de aan het perceel Hoogstratensebaan 39 toegekende bestemming "Wonen". Het college voert daartoe aan dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1990" niet voorzag in een woonbestemming op deze lokatie. Het toevoegen van burgerwoningen aan het buitengebied is in strijd met het provinciaal beleid, zoals dat is bevestigd in artikel 11.1 van de verordening. De raad heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het hier een bestaande situatie betreft als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, van de verordening, aldus het college.
7.1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van het college en stelt dat het college in zijn zienswijze het perceel Hoogstratensebaan 39 niet specifiek heeft genoemd en dat het plan wat dat perceel betreft bij de vaststelling niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.
7.2. Vast staat dat het adres Hoogstratensebaan 39 niet concreet is genoemd in de zienswijze van het college. De zienswijze bevat echter een algemene toelichting van het provinciale beleid wat betreft de toevoeging van burgerwoningen, ofwel nieuwe bestemmingsvlakken voor wonen. De Afdeling acht dit voldoende basis voor het instellen van beroep ten aanzien van de woonbestemming in kwestie, zodat er geen aanleiding is om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
7.3. Op de verbeelding zijn ter plaatse van het desbetreffende perceel twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" opgenomen.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor woningen met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge lid 18.2.2 mag per bestemmingsvlak maximaal één woning worden opgericht, waarbij geldt dat algehele herbouw van een burgerwoning uitsluitend mag plaatsvinden op de bestaande fundamenten.
7.4. Zoals hiervoor onder 4.5 is overwogen heeft de raad het ter zake geldende provinciale beleid als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan. Volgens de Paraplunota was het provinciale beleid er ten tijde van de vaststelling van het plan op gericht om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan.
7.5. Volgens de raad was de woning op nr. 39 reeds voor de inwerkingtreding van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1990" aanwezig en is in dat plan abusievelijk ter plaatse maar één woonbestemming opgenomen.
Uit de stukken blijkt dat de woningen aan de Hoogstratensebaan met de nrs. 37 en 39 reeds op foto’s en kadastertekeningen uit 1983 als afzonderlijke woningen zijn aangegeven. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor de realisering van gescheiden bewoning van deze panden in de jaren ’70 bouwvergunningen zijn verleend.
7.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in dit geval in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het terughoudende beleid met betrekking tot nieuwe burgerbewoning in het buitengebied.
7.7. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Reth 18
8. [appellant sub 2 B], die woont aan [locatie 4], voert aan dat het plan op het perceel Reth 18 ten onrechte de nieuwvestiging mogelijk maakt van een agrarisch verwant bedrijf op korte afstand van een woonhuis, in extensiveringsgebied, op een locatie zonder bouwblok, waarvoor nog nooit een milieuvergunning is verleend.
8.1. In het plan is aan het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarisch, agrarisch verwant bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor agrarisch verwante bedrijven, conform de Staat van agrarisch verwante bedrijven.
In lid 6.1.2 is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de gronden op verbeelding 1 aangegeven als "Agrarisch, agrarisch verwant bedrijf" overeenkomstig de aanduiding uitsluitend zijn toegestaan de bedrijven genoemd in de Staat van agrarisch verwante bedrijven.
In die Staat van agrarisch verwante bedrijven is ten aanzien van het perceel Reth 18 vermeld: "hondenkennel annex africhten".
8.2. De raad heeft naar voren gebracht dat ter plaatse vanaf 1926 een bedrijfsgebouw aanwezig is geweest dat is opgericht als "paardenstal, bakkerij", dat dat gebouw nadien is verbouwd tot woning en dat in 2002 bouwvergunning is verleend voor een paardenstal bij de woning. Recentelijk was er een tuinbedrijf gevestigd, waarvan de kassen zijn gesloopt, aldus de raad.
8.3. Het provinciale beleid, dat de raad als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gericht op het zoveel mogelijk tegengaan van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in het buitengebied. In de Paraplunota staat dat nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan. Een uitzondering hierop is in de Paraplunota onder meer gemaakt voor de vestiging van agrarisch verwante bedrijven op een voormalige agrarische bedrijfslocatie (hierna: VAB) in het buitengebied.
De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat op het perceel Reth 18 sprake is van een zogenoemde VAB-vestiging. Er doet zich op dit punt geen strijd met het beleid voor. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich voorts, mede gelet op de afstand van het perceel in kwestie tot omliggende bebouwing en de beperkte omvang van het bedrijf, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gekozen situering niet zodanige hinder in de omgeving met zich zal brengen dat die hinder als onevenredig zou moeten worden aangemerkt. Wat betreft geluidhinder wordt daarbij tevens in aanmerking genomen dat, naar de raad ter zitting heeft verklaard, door het bedrijf wordt voldaan aan de geluidnormen die zijn gesteld in het in het kader van de aangevraagde milieuvergunning uitgevoerde akoestisch onderzoek.
8.4. In hetgeen [appellant sub 2 B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
[locatie 5]
9. [appellant sub 3] betoogt dat bij het bekendmakingsbesluit van 11 november 2011 met betrekking tot zijn perceel aan de [locatie 5] een onjuiste verbeelding ter inzage is gelegd. De raad had volgens hem de verbeelding ter inzage moeten leggen die was vastgelegd in het ontwerpplan.
9.1. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting erkend dat bij het vaststellingsbesluit niet is besloten een wijziging ten opzichte van het ontwerpplan door te voeren, zodat de verbeelding conform het ontwerpplan had moeten worden vastgesteld. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingbesluit. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en de verbeelding in onderlinge samenhang voor zover het het perceel [locatie 5] betreft, zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Conclusie
10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen 12 weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van de overwegingen 6.1 en 9.1 overwogen een nieuw besluit te nemen voor de bouwvlakken op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 5] en deze op de verbeelding aan te duiden overeenkomstig het ontwerpplan en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De raad hoeft hierbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
11. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5 A] en [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op het perceel Boschoven 24;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], [appellant sub 5 C] en [appellant sub 5 D], waarvan de maten zijn [appellant sub 5 A], [appellant sub 5 C] en [appellant sub 5 D], en het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Baarle-Nassau van 16 juli 2009, voor zover het betreft de bouwvlakken op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 5];
IV. draagt de raad van de gemeente Baarle-Nassau op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de bouwvlakken op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 5], en deze op de verbeelding aan te duiden overeenkomstig het ontwerpplan en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart het beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gedeeltelijk, en de beroepen van [appellante sub 1] en van [appellant sub 2 B] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Baarle-Nassau tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:
- ten aanzien van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], waarvan de maten zijn [appellant sub 5 A], [appellant sub 5 C] en [appellant sub 5 D] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- ten aanzien van [appellant sub 4] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Baarle-Nassau aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- ten aanzien van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B, waarvan de maten zijn [appellant sub 5 A], [appellant sub 5 C] en [appellant sub 5 D] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- ten aanzien van [appellant sub 4] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013
240.