ECLI:NL:RVS:2013:BZ9098

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208697/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor wijziging woon/winkelpand te Bussum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bussum tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college een omgevingsvergunning had verleend voor het wijzigen van een woon/winkelpand aan de [locatie] te Bussum, maar dat deze vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) gebrekkig was, omdat het niet voldoende onderbouwd was en niet inging op de bezwaren van de [wederpartij] met betrekking tot de massa van het bouwplan.

Het college stelde hoger beroep in en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het welstandsadvies niet voldeed aan de eisen. Het college betoogde dat de CRK het bouwplan had beoordeeld en dat het advies voldoende was onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat het gebrek in het welstandsadvies door een nadere toelichting was hersteld. Ook oordeelde de Afdeling dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om een kap op een aanbouw te realiseren zonder dat hiervoor een ontheffing nodig is.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van het college niet in stand had gelaten. De Afdeling heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juni 2011 geheel in stand blijven, en heeft het beroep van de [wederpartij] tegen het besluit van 27 september 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201208697/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bussum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2012 in zaak nr. 11/3314 in het geding tussen:
[wederpartijen], (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 maart 2011 en 25 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de trapopgang naar de bovenwoning, het vergroten van het hoofdgebouw op de verdieping aan de achterzijde, het wijzigen van het dakterras op de aanbouw aan de achtergevel en het wijzigen van de pui in de voorgevel van het woon/winkelpand aan de [locatie] te Bussum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juni 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2011 en 25 maart 2011 en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.H.J. Emmen, advocaat te Soest, zijn verschenen. Voort is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.C.A. Froon, advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet onder meer in het vergroten van het hoofdgebouw, waarbij een keuken wordt gebouwd op de aanbouw aan de achterzijde. Tevens wordt het op de aanbouw aanwezige terras gedeeltelijk voorzien van een overkapping.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikkwartier" rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)" met de nadere aanduiding "V".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "gemengde doeleinden" en ter plaatse van de nadere aanduiding "V" aangewezen gronden bestemd voor onder meer:
- detailhandelsbedrijven, een en ander met dien verstande dat detailhandelsbedrijven niet zijn toegestaan op de verdiepingen;
- de huisvesting van personen in bovenwoningen.
Ingevolge het derde lid, onder g, mag de diepte van hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding "V" niet meer bedragen dan 15 m.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, geven de op de kaart ingeschreven arabische cijfers - tenzij in deze voorschriften anders is bepaald:
a. de maximaal toelaatbare goot- of boeibordhoogte van hoofdgebouwen in meters aan voor zover boven de arabische cijfers geen streepteken is aangegeven;
b. de maximale bouwhoogte van gebouwen in meters aan voor zover boven de arabische cijfers een streepteken is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid dienen hoofdgebouwen te worden voorzien van een kap met een hellingshoek van minimaal 35 graden en maximaal 65 graden.
Ingevolge het derde lid bedraagt de maximaal toelaatbare goot- of boeibordhoogte van bijgebouwen bij woningen, tenzij in deze voorschriften anders is bepaald, niet meer dan 2,5 m en van aanbouwen en overige bijgebouwen niet meer dan 3 m, een en ander met dien verstande dat de goot- of boeibordhoogte van aanbouwen evenveel mag bedragen als de hoogte van de bovenkant van de afgewerkte eerste verdiepingsvloer van het hoofdgebouw aan de zijde van de aanbouw vermeerderd met 0,15 m.
Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen in het belang van lichttoetreding tot en uitzicht vanaf aangrenzende percelen.
Ingevolge het achtste lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het eerste lid voor overschrijding van de goothoogte door middel van platte dakvlakken die worden aangebracht boven de toegestane goothoogte, mits deze dakvlakken blijven binnen het profiel van de aan het gebouw aanwezige schuine afdekkingen en de hellingshoek van de schuine afdekking ten hoogste 60º bedraagt een en ander met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid.
Ingevolge artikel 6 B, tweede lid, onder d, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijking van de maten (waaronder percentages) met ten hoogste 15%.
3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximaal toelaatbare diepte van het hoofdgebouw van 15 m wordt overschreden. Voorts wordt door de overkapping van het bestaande dakterras op de aanbouw de maximaal toelaatbare goothoogte overschreden. Om het bouwplan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 6 B, tweede lid, onder d, en artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften.
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om een kap op een aanbouw te realiseren en dat daarvoor geen ontheffing nodig is. Daartoe voert het aan dat de bouwhoogte voor aanbouwen en bijgebouwen niet in het bestemmingsplan is vastgelegd. Voorts gelden er volgens het college geen beperkingen voor hellingshoeken voor een kapconstructie op een aanbouw of bijgebouw. Het college betoogt dat uit de toelichting bij het bestemmingsplan volgt dat de nokhoogte van kappen op aanbouwen of bijgebouwen in beginsel vrij is.
4.1. Artikel 3 van de planvoorschriften, dat deel uitmaakt van de algemene bepalingen, bevat een regeling over hoogtematen. Artikel 3, eerste lid, regelt de maximale goot- of boeibordhoogte en de maximale bouwhoogte van hoofdgebouwen. In het tweede lid is bepaald van welke hellingshoek een kap op een hoofdgebouw dient te zijn voorzien. Het derde lid van dit artikel regelt de goot- of boeibordhoogte van aanbouwen en bijgebouwen. In de planvoorschriften ontbreekt een bepaling die de maximale bouwhoogte van aanbouwen of bijgebouwen begrenst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit niet dat het realiseren van een overkapping op een aanbouw niet is toegestaan, maar dat het bestemmingsplan ten aanzien van een aanbouw of bijgebouw geen maximale bouwhoogte voorschrijft. Voor deze uitleg van de planvoorschriften kan steun worden gevonden in artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat het college nadere eisen kan stellen aan de bouwhoogte van aanbouwen en bijgebouwen in verband met lichttoetreding tot en uitzicht vanaf aangrenzende percelen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in paragraaf 3.2.3 van de toelichting bij het bestemmingsplan, dat een toelichting bevat bij artikel 3 van de planvoorschriften, is aangegeven dat wanneer op aanbouwen of bijgebouwen kappen worden toegepast, de nokhoogte in beginsel vrij is. Het college heeft gelet op het vorenstaande terecht betoogd dat het verlenen van een ontheffing voor het bouwplan in zoverre niet vereist is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) van 17 december 2010, aangevuld bij brief van 7 maart 2012, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in het welstandsadvies de uitbreiding van het hoofdgebouw, waarin de keuken is ondergebracht, niet is beoordeeld. Het college betoogt dat de keuken en het overdekte terras ondergeschikt zijn aan de hoofdmassa en dat de nieuwbouw voldoet aan het criterium uit de Welstandsnota Bussum dat aan- en uitbouwen ondergeschikt zijn en zijn vormgegeven als toegevoegd element.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, in zaak nr. 201200142/1/A1) mogen burgemeester en wethouders aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag hebben mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het welstandsadvies van de CRK van 17 december 2010, dat ten grondslag ligt aan het oordeel van het college over de welstand, gebrekkig is omdat uitsluitend is verwezen naar de criteria waaraan is getoetst en het slechts de conclusie bevat dat de CRK akkoord is, terwijl het bezwaar van [wederpartij] betrekking heeft op de massa van het bouwplan, waarover in de welstandsnota het criterium is opgenomen dat "aan-, op- en uitbouwen ondergeschikt zijn en zijn vormgegeven als toegevoegd element of opgenomen in de hoofdmassa". De rechtbank heeft het college bij brief van 15 februari 2012 gevraagd om dit gebrek te herstellen door toe te lichten waarom het bouwplan aan dit criterium voldoet.
De rechtbank heeft evenwel in de nadere toelichting van het CRK, weergegeven in de brief van het college van 7 maart 2012, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het welstandsadvies met deze toelichting niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In aanmerking wordt genomen dat de CRK daarbij heeft beoordeeld of het bouwplan, dat voorziet in een keuken op de aanbouw en een gedeeltelijke overkapping van het terras op de aanbouw, na realisering ervan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft de CRK het bouwplan terecht afgezet tegen het oorspronkelijke hoofdgebouw, dat de hoofdmassa vormt en dat bestaat uit twee lagen en een kap. Zij komt tot de conclusie dat de aanbouw zowel qua hoogte als qua architectonische vormgeving ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, zodat het bouwplan voldoet aan het desbetreffende criterium in de welstandsnota. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de CRK in de nadere toelichting van 7 maart 2012 de voorziene keuken op de aanbouw, die een uitbreiding van het hoofdgebouw vormt, niet heeft betrokken.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan het welstandsadvies van 17 december 2010 een gebrek kleeft, maar heeft zij niet onderkend dat dit gebrek door de nadere toelichting van 7 maart 2012 is hersteld, zodat zij het besluit op bezwaar van 23 juni 2011 in zoverre ten onrechte heeft vernietigd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bestemmingsplan niet de mogelijkheid biedt om een kap op een aanbouw te realiseren en dat hiervoor een ontheffing is vereist.
De Afdeling ziet gelet op hetgeen onder 4.1 en 5.2 is overwogen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van het college van 23 juni 2011 geheel in stand te laten.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van het college van 23 juni 2011 geheel in stand te laten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juni 2011 alsnog geheel in stand laten.
8. Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2011 en 25 maart 2011 en dit bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 25 maart 2011 ingetrokken, voor zover daarbij ontheffing is verleend op grond van artikel 3, achtste lid, van de planvoorschriften, en dit besluit voor het overige in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals deze bepalingen ten tijde van belang luidden, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan het besluit van 27 september 2012, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit dient reeds daarom te worden vernietigd.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2012 in zaak nr. 11/3314, voor zover daarbij is nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum van 23 juni 2011 in stand te laten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juni 2011 geheel in stand blijven;
IV. verklaart het beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum van 27 september 2012 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum van 27 september 2012;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bussum tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 738,48 (zegge: zevenhonderdachtendertig euro achtenveertig eurocent), waarvan € 708,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013
651.