ECLI:NL:RVS:2013:BZ9081

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201107693/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • J. Hoekstra
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een revisievergunning voor een pluimveehouderij en de beoordeling van de vergunningaanvraag

In deze zaak gaat het om de toekenning van een revisievergunning aan de besloten vennootschap Heidehof Pluimvee B.V. voor een pluimveehouderij aan de Cocq van Haeftenstraat 46 te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas. Het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas verleende op 30 mei 2011 deze vergunning op basis van de Wet milieubeheer. Tegen deze beslissing hebben twee appellanten, wonend in de nabijheid van de pluimveehouderij, beroep ingesteld. Zij betogen dat de vergunningaanvraag niet correct is beoordeeld, met name in het licht van de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De appellanten stellen dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte en dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder de vereiste toetsing aan de nieuwe wetgeving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 december 2012 behandeld. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet kon worden verleend zonder een adequate beoordeling van de gezondheidsrisico's voor omwonenden en dat de vergunningverlening niet in overeenstemming was met de beste beschikbare technieken. De Afdeling oordeelt dat de vergunning op juiste gronden is verleend en dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag, hoewel summier, voldoende basis bood voor de vergunningverlening onder de oude wetgeving, en dat de aanvullende informatie na de inwerkingtreding van de Wabo niet van invloed was op de beoordeling van de aanvraag. De beroepsgronden met betrekking tot gezondheidsrisico's en geurhinder worden eveneens verworpen, omdat de appellanten geen concrete argumenten hebben aangedragen die de rechtmatigheid van de vergunning in twijfel trekken.

De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de beslissing van het college om de vergunning te verlenen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.

Uitspraak

201107693/1/A4.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas,
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heidehof Pluimvee B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de Cocq van Haeftenstraat 46 te Meerlo, gemeente Horst aan de Maas.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellant sub 1] en het college, vertegenwoordigd door G.F.M. Brugmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Heidehof, vertegenwoordigd door ing. M. Peelen en ing. P.S.J. van Lier, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de vergunningaanvraag ten onrechte niet is getoetst aan de op 1 oktober 2010 in werking getreden Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Zij stellen dat de door Heidehof op 29 september 2010 ingediende aanvraag onvoldoende informatie bevatte om als grondslag voor vergunningverlening te kunnen dienen. Zo deze aanvraag wel als grondslag zou kunnen dienen, is deze grondslag volgens hen verlaten met de door Heidehof na 1 oktober 2010 ingediende aanvullingen op de aanvraag.
1.1. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, gelezen in verbinding met het eerste lid, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een milieuvergunning, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
1.2. Heidehof heeft bij het college op 29 september 2010 een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Hoewel het een summiere aanvraag betrof, bleek daaruit dat de aanvraag betrekking had op verlening van een milieuvergunning voor de pluimveehouderij aan de Cocq van Haeftenstraat 46 te Meerlo. Dit maakt dat artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo van toepassing is, zodat op de aanvraag niet de Wabo, maar de Wet milieubeheer, zoals deze luidde voor 1 oktober 2010, van toepassing was. Of de op 29 september 2010 ingediende aanvraag voldoende gegevens bevatte voor een goede beoordeling daarvan, is niet van belang voor de toepasselijkheid van artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo. Dat de aanvraag is aangevuld na 1 oktober 2010 betekent niet dat dit artikel niet langer van toepassing zou zijn. De beroepsgrond faalt.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het door het college bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Limburg-Noord gevraagde advies ‘Gezondheidkundige risicobeoordeling voor bedrijfsuitbreiding van een intensieve veehouderij met pluimvee te Meerlo’ van oktober 2010 (hierna: het GGD-advies) ten onrechte niet met het milieueffectrapport (hierna: MER) en het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het GGD-advies niet ter inzage hoefde te worden gelegd, nu het advies uitsluitend is gevraagd in het kader van een eigen beoordeling van het MER door het college.
2.2. Ingevolge artikel 7.20, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang, legt het bestuursorgaan het MER met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het MER, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3. Het door het college gevraagde advies was redelijkerwijs niet nodig voor de beoordeling van het MER of het ontwerp.
De beroepsgrond faalt.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat slechts vergunning kan worden verleend voor het in het MER opgenomen meest milieuvriendelijke alternatief, omdat daarbij wordt uitgegaan van de beste beschikbare technieken.
4.1. Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt in het besluit in ieder geval vermeld hetgeen is overwogen omtrent de in het MER beschreven alternatieven.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201008545/1/M2) volgt uit het systeem van de Wet milieubeheer dat het college gehouden is te beslissen op basis van de vergunningaanvraag. Uit artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder b, noch de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer kan worden afgeleid dat een vergunning voor het in de aanvraag gekozen alternatief moet worden geweigerd vanwege de enkele omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voorhanden is. Anders dan waarvan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kennelijk uitgaan, betekent de enkele omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voorhanden is niet dat het in de aanvraag opgenomen alternatief niet overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college heeft zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het in de aanvraag opgenomen alternatief overeenkomt met de beste beschikbare technieken. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen voor gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, mede nu op 50 m afstand een varkenshouderij is gelegen. Volgens hen wordt daarmee niet voldaan aan door onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in verband met gezondheidsrisico’s geadviseerde minimale afstanden tussen veehouderijen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren verder aan dat nog weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen van intensieve veehouderijen voor de gezondheid van omwonenden. Zolang wetenschappelijke onderzoek ontbreekt dat hierover uitsluitsel geeft, dient volgens hen het voorzorgsbeginsel te worden gehanteerd. [appellant sub 1] wijst er in zijn beroepschrift nog op dat GGD Nederland naar aanleiding van een rapport van het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht maatregelen heeft bepleit met betrekking tot dit onderwerp, waaronder het verrichten van nader onderzoek en het ontwikkelen van een beoordelingskader.
5.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen dat de bij het bestreden besluit vergunde toename van het pluimvee zal leiden tot een toename van de door de mestdrooginstallatie van de inrichting veroorzaakte geurhinder.
6.1. Het college heeft de mestdrooginstallatie betrokken in de geurbeoordeling. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de geurbeoordeling in zoverre niet juist is. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband ter zitting heeft gesteld dat niet voldoende handhavend wordt opgetreden, betreft dat een aspect dat geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de bij het bestreden besluit vergunde toename van het pluimvee tot een verdere verzwakking leidt van de reeds zwaar met ammoniak belaste regio. Volgens hen had in verband hiermee een nulmeting uitgevoerd moeten worden.
7.1. Het college heeft de gevolgen van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie in het bestreden besluit beoordeeld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van deze beoordeling. De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het in het bestreden besluit door het college ingenomen standpunt dat geen medewerking zal worden verleend aan de realisering van een nieuwe stal ten noorden van de bestaande stallen, in het ter plaatse geldende planologische regime zou moeten worden verwerkt, kan deze grond in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure staat slechts de rechtmatigheid van het bestreden besluit ter beoordeling, en niet de vraag of naar aanleiding daarvan ook het bestemmingsplan zou moeten worden gewijzigd.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013
462-684.