201205412/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2012 in zaak nr. 11/1898 in het geding tussen:
[verzoekers[ (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker])
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om intrekking van de bij besluit van 30 oktober 2009 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een vleeskalverenstal aan de [locatie A] te Olst (hierna: het perceel) dan wel om handhavend op te treden tegen het bouwen in strijd met deze bouwvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar en, onder verbetering van de motivering, het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en J. Immink, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Boer en J. Custers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [verzoeker] verzocht nadere inlichtingen te verstrekken.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft [verzoeker] een reactie ingediend. Deze reactie is aan het college en [appellant] toegezonden. Zij hebben daarop bij brieven van onderscheidenlijk 17 januari 2013 en 18 januari 2013 gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
1. [appellant] exploiteert een vleeskalverenhouderij op het perceel. [verzoeker] woont op een naastgelegen perceel, aan de [locatie B].
Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vleeskalverenstal op het perceel ten behoeve van de huisvesting van 1.020 vleesstierkalveren. Van het bouwplan maakte een biologische luchtwasser deel uit.
2. Op 19 juli 2010 heeft [appellant] een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het gedeeltelijk veranderen van de reeds vergunde kalverenstal. De aanvraag voorziet in het bouwen van een luchtkoker achter de stal, in plaats van de bij besluit van 30 oktober 2009 voorziene biologische luchtwasser.
Op 17 mei 2011 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de aangevraagde bouwvergunning op 7 mei 2011 van rechtswege aan hem is verleend. Het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar is door het college bij besluit van 23 augustus 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn was ingediend. [verzoeker] heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is.
[appellant] heeft de nieuwe rundveestal inmiddels zonder biologische luchtwasser gerealiseerd.
3. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij besluit van 30 oktober 2009 aan hem verleende bouwvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Daartoe voert hij aan dat het niet van meet af aan zijn intentie was om de luchtwasser niet te plaatsen, maar dat hij vanwege de hoge investeringen die het plaatsen ervan met zich meebrengt heeft besloten om alsnog alle vleeskalveren in overige huisvestigingssystemen te huisvesten. In dit verband betoogt hij dat traditionele huisvestingssystemen in overeenstemming zijn met de best beschikbare technieken. Voorts betoogt hij dat, indien wordt aangenomen dat er sprake is van een onjuiste of onvolledige opgave, de bouwvergunning niet ten gevolge daarvan is verleend, zodat het vereiste causale verband ontbreekt.
4.1. Ingevolge artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.
4.2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 26 juli 2011 ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat de wet de mogelijkheid biedt om een wijzigingsaanvraag in te dienen. Het feit dat kort na vergunningverlening een nieuwe aanvraag is ingediend voor een wijziging van de bij besluit van 30 oktober 2009 verleende bouwvergunning, maakt niet dat die bouwvergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bij besluit van 30 oktober 2009 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het oprichten van de vleeskalverenstal niet zou hebben verleend, indien bij het college bekend was waar deze medewerking toe zou leiden. Het bouwplan, waarvan de biologische luchtwasser deel uitmaakte, is in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied (voormalig gemeente Olst), wijziging [locatie A] te Olst" en ook overigens waren er voor het college geen gronden om de bouwvergunning te weigeren. Het college heeft het bouwplan derhalve overeenkomstig de aanvraag verleend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de aanvraag. Dat [appellant] nadien een bouwvergunning heeft aangevraagd voor het plaatsen van de luchtkoker is geen omstandigheid, waaruit het college had dienen af te leiden dat de bij besluit van 30 oktober 2009 verleende bouwvergunning onder een onjuiste of onvolledige opgave is verleend. Het bouwplan waarvan de luchtkoker deel uitmaakt is evenmin in strijd met het bestemmingsplan, zodat deze bouwvergunning van rechtswege is verleend. Ook wijzigt het agrarisch gebruik dat op het perceel plaatsvind niet als gevolg van het realiseren van de luchtkoker in plaats van de biologische luchtwasser in de stal.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat in voldoende mate aannemelijk is dat de bij besluit van 30 oktober 2009 verleende bouwvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend, zodat het college bevoegd was om deze vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wabo in te trekken.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 26 juli 2011 van het college alsnog ongegrond verklaren.
6. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2011, voor zover daarbij zijn verzoek om intrekking van de bij besluit van 30 oktober 2009 aan [appellant] verleende bouwvergunning is afgewezen. Het college heeft dit bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt aan het besluit van 15 mei 2012 de grondslag te ontvallen, voor zover daarbij het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van het college van 25 januari 2011, waarbij zijn verzoek om het intrekken van de aan [appellant] verleende bouwvergunning is afgewezen, ongegrond is verklaard. Dit besluit dient reeds daarom in zoverre te worden vernietigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2012 in zaak nr. 11/1898;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [verzoekers] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 15 mei 2012 gegrond, voor zover daarbij hun bezwaar tegen het besluit van het college van 25 januari 2011, waarbij hun verzoek om het intrekken van de aan [appellant] verleende bouwvergunning is afgewezen, ongegrond is verklaard;
V. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 15 mei 2012.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013