201205247/1/A2.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2012 in zaak nr. 11/1729 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank, overeenkomstig artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het college heeft ingestemd met het verzoek van [appellant] en het bezwaarschrift als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2013, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. ing. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Hornhuizen, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellant] is sinds 10 november 2005 eigenaar van een gedeelte van het perceel thans kadastraal bekend gemeente Sint-Oederode, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Hij heeft bij brief van 27 maart 2010, aangevuld bij brief van 29 april 2010, verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een door het college bij besluit van 6 juni 2003 krachtens artikel 17 van de WRO aan de [besloten vennootschap] verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" voor een periode van uiterlijk drie jaren na 20 augustus 2003, voor het realiseren van een zanddepot op het perceel. Volgens [appellant] lijdt hij ten gevolge van de vrijstelling schade, omdat hij het perceel daardoor later in gebruik heeft kunnen nemen voor zijn agrarisch bedrijf en het perceel door de zandopslag minder geschikt is geworden voor agrarisch gebruik.
3. Het college heeft aan het besluit van 1 maart 2011 ten grondslag gelegd dat, nu [appellant] ten tijde van de inwerkingtreding van de vrijstelling op 20 augustus 2003 geen eigenaar was van het perceel, de door hem gestelde schade niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, faalt dat betoog, omdat de rechtbank dat in de aangevallen uitspraak niet heeft overwogen. Zij heeft het door [appellant] ingestelde beroep ook niet niet-ontvankelijk, maar ongegrond verklaard.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zijn verzoek om vergoeding van planschade terecht op deze grond heeft afgewezen, heeft miskend dat het perceel hem in het kader van de ruilverkaveling Sint-Oedenrode, blok Schijndel, (hierna: de ruilverkaveling) is toegedeeld. Hij voert aan dat hij het perceel niet onder bijzondere titel heeft verkregen, maar door originaire eigendomsverkrijging in een ruilverkaveling. Hoewel hij in 1999 bij de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oederode kenbaar heeft gemaakt dat hij het perceel toegedeeld wilde hebben, is dit niet in het Plan van Toedeling van december 2000, maar eerst bij vonnis van de rechtbank van 24 november 2004 aan hem toegedeeld, waarna het bij notariële Akte van Toedeling aan hem is geleverd. Volgens [appellant] kunnen de oorspronkelijk onjuiste toedeling bij het Plan van Toedeling en de duur van de daartegen gevoerde procedure hem thans niet worden tegengeworpen.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de gestelde schade niet ten gevolge van de vrijstelling kan lijden, reeds omdat hij ten tijde van het van kracht worden van de vrijstelling op 20 augustus 2003 geen eigenaar van het perceel was. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
[besloten vennootschap] heeft het perceel op 20 januari 2000 gekocht en nadien ingebracht in de ruilverkaveling. [appellant] is opgekomen tegen het door de Landinrichtingscommissie in december 2000 ter visie gelegde Plan van Toedeling, omdat daarin het perceel niet aan hem, maar aan [besloten vennootschap] was toegedeeld. De rechtbank heeft het Plan van Toedeling bij vonnis van 24 november 2004 in zaaknummer 114862/HA ZA 04-1901 gewijzigd in de zin dat het perceel aan [appellant] is toegedeeld, waarna het perceel op 10 november 2005 bij Akte van Toedeling aan hem is geleverd. Anders dan [appellant] betoogt, betekent het voorgaande niet dat hij op de peildatum in een zodanig andere situatie verkeerde dan bijvoorbeeld een koper die een onroerende zaak voorafgaande aan de peildatum koopt en nadien eigenaar wordt, dat het door het college gehanteerde uitgangspunt op zijn situatie niet van toepassing is.
[appellant] is opgekomen tegen de in het kader van de ruilverkaveling opgestelde ‘lijst van geldelijke regelingen’, waarbij hij de in deze zaak gestelde schade, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, ook heeft gesteld. De rechtbank heeft daarover in haar vonnis van 13 november 2007, zaaknummer 164658/HA ZA 07.188, overwogen dat [appellant] met [besloten vennootschap] een regeling heeft getroffen over het gebruik van elkaars grond, waarbij hij aan [besloten vennootschap] heeft toegestaan het perceel tot 6 juni 2006 te gebruiken en [besloten vennootschap] hem heeft toegestaan een perceel dat aan [besloten vennootschap] is toegedeeld voor de groeiseizoenen 2005 en 2006 te gebruiken. Verder heeft de rechtbank in dat vonnis overwogen dat tussen [appellant] en de Landinrichtingscommissie overeenstemming is bereikt over op het perceel uit voeren kavelaanvaardingswerkzaamheden, waarmee het perceel weer in de staat van de eerste schatting wordt gebracht, en dat deze werkzaamheden zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft bij voormeld vonnis aan [appellant] een vergoeding voor de kosten van deze werkzaamheden ten bedrage van € 810,15 toegekend.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State :
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013