201208325/1/A2.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 juli 2012 in zaak nr. 11/6214 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Veere.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft de raad [appellant] een planschadevergoeding van € 18.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 25 oktober 2000, toegekend.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. den Boer, juridisch adviseur te Bergen op Zoom, en de raad, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
3. [appellant] was ten tijde van belang eigenaar van de woonboerderij aan de [locatie] te Koudekerke (hierna: de woonboerderij). Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), dat op 22 april 1999 door de raad is vastgesteld en op 16 juni 2000 in werking is getreden, de aanleg van de rondweg S14/S15 in het gebied ten zuiden van de woonboerderij (hierna: het plangebied) mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van de woonboerderij heeft verminderd.
4. De raad heeft het verzoek om vergoeding van planschade voor advies aan Houdringe Rentmeesters (hierna: Houdringe) voorgelegd. Houdringe heeft een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt en daaruit de conclusie getrokken dat [appellant] door de wijziging van de bestemming van het plangebied in een nadeliger positie is gebracht. Volgens een advies van Houdringe van 6 november 2002 is de waarde van de woonboerderij ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan van € 510.000,00 naar € 491.500,00 gedaald. De raad heeft dit advies aan het besluit van 17 april 2003 ten grondslag gelegd.
5. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat Houdringe bij de taxatie van de schade ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toename van de geluidsoverlast. Naar aanleiding hiervan heeft de raad advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt en daaruit de conclusie getrokken dat de nadelen van het nieuwe bestemmingsplan door de voordelen ervan worden opgeheven. Volgens een rapport van de SAOZ van juni 2008 is [appellant] door de wijziging van de bestemming van het plangebied niet in een nadeliger positie is gebracht en bestaat er geen aanleiding om het bedrag van de schadevergoeding in verband met de verslechterde geluidssituatie en luchtkwaliteit te verhogen. De raad heeft dit rapport aan het besluit van 21 april 2011 ten grondslag gelegd.
6. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de SAOZ voor het besluit van 21 april 2011 van aanmerkelijk belang is geweest, als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), en dat [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld daarover te worden gehoord. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand gelaten, omdat zij de conclusie van de SAOZ onderschrijft en de raad zich op het rapport van juni 2008 heeft mogen baseren.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad in bezwaar bevoegd was de beslissing op het verzoek om planschadevergoeding volledig te heroverwegen en zich daarbij niet behoefde te beperken tot de vraag of de verslechterde geluidssituatie voldoende in het bedrag van de schadevergoeding was verdisconteerd. Daartoe voert hij aan dat, nu hij geen gronden heeft aangevoerd tegen de door Houdringe gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime, die vergelijking in bezwaar niet in geschil was.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201105778/1/H2), volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat op de grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. De bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaar aan de orde zijn gesteld. In zoverre belette voormelde bepaling de raad niet om opnieuw een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime te maken. Daar komt bij dat het besluit van 21 april 2011 strekt tot handhaving van het bedrag van de schadevergoeding, zodat [appellant] hierdoor niet in een slechtere positie is gebracht dan het geval zou zijn geweest, indien hij geen rechtsmiddel had aangewend.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de door de rechtbank vermelde feiten en omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat hij geen spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van de trage besluitvorming in bezwaar.
8.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de belanghebbende gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de belanghebbende, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 29 maart 2006 in zaak nr. 62361/00, JB 2006, 134).
8.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 8.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
8.3. In gevallen waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
8.4. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer voormeld arrest van 29 maart 2006) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten.
8.5. Dat [appellant] de woonboerderij op 31 oktober 2003 heeft verkocht en destijds al naar Canada was geëmigreerd, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen reden voor twijfel aan de aanwezigheid van spanning en frustratie. [appellant] was belanghebbende bij het besluit van 17 april 2003 en de aanwezigheid van spanning en frustratie was niet afhankelijk van zijn woonplaats. Voorts heeft [appellant] de raad verscheidene malen verzocht om een besluit op zijn bezwaar te nemen. Dat hij, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden om de voortgang van de procedure te versnellen, leidt evenmin tot twijfel aan de aanwezigheid van spanning en frustratie. Derhalve heeft de rechtbank in dit geval ten onrechte een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat, bij overschrijding van de redelijke termijn, spanning en frustratie worden verondersteld.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarbij is afgewezen, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, dat verzoek op na te melden wijze toewijzen.
10. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank waren sedert de ontvangst van het bezwaarschrift negen jaar en ruim een maand verstreken. Dit komt, gelet op hetgeen onder 8.3 van deze uitspraak is overwogen, neer op een overschrijding van de redelijke termijn met zes jaar en een maand. De behandeling van het bezwaar is niet binnen de daarvoor in de jurisprudentie vastgestelde behandelingsduur van een jaar gebleven. De lange duur van die behandeling wordt niet gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van [appellant]. De behandeling van het beroep is binnen de daarvoor in de jurisprudentie vastgestelde behandelingsduur van twee jaar gebleven. Derhalve dient de overschrijding van de redelijke termijn aan de raad te worden toegerekend.
Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de raad met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van € 6.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 juli 2012 in zaak nr. 11/6214, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om vergoeding van schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Veere om aan [appellant] ter vergoeding van die schade € 6.500,00 (zegge: zesduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening, te betalen;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Veere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Veere aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013