ECLI:NL:RVS:2013:BZ9026

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201113222/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 5 december 2011 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had in haar aanvraag gezondheidsredenen opgegeven, maar had niet voldaan aan de vereisten voor het inwinnen van medische informatie. De staatssecretaris had de vreemdeling herhaaldelijk de kans gegeven om een volledig ingevulde toestemmingsverklaring in te dienen, maar dit was niet gebeurd. Hierdoor kon het Bureau Medische Advisering (BMA) geen advies uitbrengen over haar gezondheidstoestand, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door zonder advies van het BMA te concluderen dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning. De staatssecretaris betoogde echter dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het BMA geen advies had kunnen uitbrengen, omdat de vreemdeling niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een toestemmingsverklaring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in zijn besluit op bezwaar op het standpunt mocht stellen dat er geen advies bij het BMA kon worden ingewonnen, en dat de grieven van de staatssecretaris slagen.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zij niet had voldaan aan de vereisten voor het inwinnen van medische informatie en omdat er geen objectieve belemmeringen waren om haar terug te sturen naar haar land van herkomst, Ghana. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de weigering om de verblijfsvergunning te verlenen niet in strijd was met het recht.

Uitspraak

201113222/1/V3.
Datum uitspraak: 25 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 december 2011 in zaak nr. 11/31936 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om ten aanzien van haar artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het feit dat een ingevulde toestemmingsverklaring ten behoeve van de psychiater is overgelegd, aangevuld met nadere medische informatie, met de enkele overweging dat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) geen advies heeft kunnen uitbrengen omdat de toestemmingsverklaring ten behoeve van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (hierna: het OLVG) onvolledig is, het in het besluit op bezwaar opgenomen standpunt dat het BMA geen advies heeft kunnen uitbrengen onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Voorts is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder advies van het BMA te concluderen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De rechtbank heeft daartoe volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat de stelling van de staatsecretaris dat het BMA geen deeladvies uitbrengt indien het niet beschikt over alle medische gegevens niet blijkt uit paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank zijn beleid in paragraaf B8/3.3 van de Vc 2000 heeft miskend. Hierdoor heeft de rechtbank tevens miskend dat de vreemdeling een nader onderzoek naar haar stellingen onmogelijk heeft gemaakt, nu zij heeft nagelaten de naam van haar behandelaar in het OLVG op de toestemmingsverklaring te vermelden waardoor het voor het BMA, en derhalve voor de staatssecretaris, onmogelijk is een volledig beeld te krijgen van de gezondheidstoestand van de vreemdeling en de daaruit eventueel voortvloeiende vreemdelingrechtelijke consequenties, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 verwijst voor de procedurele aspecten ter zake van de beoordeling van de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling naar paragraaf B8/3 van de Vc 2000.
Volgens paragraaf B8/3.3, voor zover thans van belang, wordt geen advies ingewonnen bij het BMA indien de desbetreffende vreemdeling niet met een volledig ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring een nader onderzoek naar diens stellingen mogelijk heeft gemaakt. In dat geval is de conclusie gerechtvaardigd dat niet is gebleken van een medische behandeling waaraan die vreemdeling verblijfsrechten zou kunnen ontlenen.
2.2. In de aan het besluit van 1 juni 2011, dat bij besluit van 7 september 2011 is gehandhaafd, ten grondslag liggende aanvraag heeft de vreemdeling onder punt 5 aangekruist dat zij om gezondheidsredenen geen mvv in haar land van herkomst kan aanvragen. Zij heeft in verband hiermee toestemmingsverklaringen gegeven voor het inwinnen van inlichtingen bij haar psychiater en bij het OLVG. Op de toestemmingsverklaring die ziet op het OLVG heeft zij de naam van haar behandelaar niet ingevuld. In bezwaar heeft de vreemdeling een verklaring van haar huisarts overgelegd. In die verklaring stelt de huisarts dat de vreemdeling bij de internist van het OLVG bekend is in verband met de in zijn verklaring vermelde lichamelijke klachten.
2.3. Nu de gezondheidsredenen als aangekruist onder 5 van de aanvraag zien op zowel lichamelijke als psychische klachten en de vreemdeling ter zake daarvan twee toestemmingsverklaringen als bijlagen bij die aanvraag heeft gevoegd, was zij gehouden om, gelet op het wettelijk kader als weergegeven onder 2.1., ook de toestemmingsverklaring die ziet op het OLVG volledig in te vullen teneinde nader onderzoek naar haar stellingen mogelijk te maken. Door het ontbreken van de naam van de behandelaar op die toestemmingsverklaring kan het BMA geen informatie inwinnen bij de desbetreffende behandelaar omtrent de gezondheidstoestand van de vreemdeling waardoor niet haar hele medische problematiek in beeld kan worden gebracht. De staatssecretaris heeft de vreemdeling meermalen in de gelegenheid gesteld een volledig ingevulde toestemmingsverklaring ten behoeve van het inwinnen van inlichtingen bij het OLVG over te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in het besluit op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat geen advies bij het BMA kon worden ingewonnen en is er voorts geen grond voor het oordeel dat hij daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder dit advies te concluderen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 september 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), nu volgens haar sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij langer dan 24 jaar in Nederland woont, zij gehuwd is geweest met een Nederlander, dat zij eerder geldig verblijf hier te lande heeft gehad en dat zij twee kinderen in Nederland heeft waarvan het oudste kind de Nederlandse nationaliteit heeft en het andere kind geldig verblijf in Nederland heeft. Volgens de vreemdeling heeft zij zulke hechte banden met haar kinderen dat deze niet kunnen worden verbroken, nu haar zoons haar verzorgen, zij met haar samenwonen en het nodige voor haar doen. Dit maakt, mede gelet op de lange duur van het samenleven, dat sprake is van "more than normal emotional ties" tussen de moeder en haar zoons. Het gezinsleven van de vreemdeling met haar kinderen dient dan ook te prevaleren boven het algemeen belang, aldus de vreemdeling.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
4.2. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en haar twee meerderjarige kinderen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling met de weigering van de door haar gevraagde verblijfsvergunning geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2013 in zaak nr. 201111613/1/V3) dient de rechter te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn, aldus die uitspraak.
4.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 september 2011, waarbij het besluit van 1 juni 2011 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat afweging van het algemeen belang enerzijds en het persoonlijk belang van de vreemdeling dat is gediend met het hier te lande voortzetten van het familie- of gezinsleven met haar beide meerderjarige in Nederland wonende zoons anderzijds, leidt tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend.
De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling buiten haar kinderen geen andere familieleden in Nederland heeft, dat zij met haar ouders geen contact meer heeft, dat er een zuster van haar in Amerika woont en dat zij bij haar vertrek uit het land van herkomst daar drie zussen en twee broers heeft achtergelaten van wie haar niet bekend is of zij nog in leven zijn, en of zij nog in Ghana wonen. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard een sterke band met haar twee meerderjarige zoons te hebben, dat zij met haar oudste zoon samenwoont en alles samen met hem doet, dat de jongste zoon recentelijk op kamers is gaan wonen en dat voor de oudste zoon zijn moeder alles is nu zijn vader is overleden. Volgens de staatssecretaris spreekt in het voordeel van de vreemdeling dat haar oudste zoon voor haar wil zorgen, dat hij zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan kan beschikken en dat hij zich ook voor haar garant heeft gesteld door middel van de "Bijlage Garantverklaring". Volgens de staatssecretaris kan in redelijkheid gesteld worden dat het niet uitzonderlijk is dat kinderen de zorg voor hun ouders op zich willen nemen en dat de situatie van de vreemdeling en haar zoons daarin niet wezenlijk van die van vele anderen verschilt. Daarom is dit niet voldoende om te kunnen spreken van een afhankelijkheid die in voldoende mate uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is, aldus de staatssecretaris.
Verder is volgens de staatssecretaris gebleken noch iets gesteld van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De vreemdeling is immers in het bezit van een geldig Ghanees paspoort en zal toelating tot dat land kunnen krijgen terwijl het voorts aan haar zoons is om haar naar het land van herkomst te vergezellen of zich later bij haar te voegen, of in Nederland achter te blijven. Ook acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling op 24-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dat zij nu 49 jaar is en dat zij dus bijna de helft van haar leven - haar jeugd en schooltijd - in Ghana doorgebracht. Van haar kan dus in redelijkheid niet worden gezegd dat zij zodanig in Nederland geworteld is, of zodanig haar land van herkomst is ontgroeid, dat zij zich niet opnieuw in Ghana staande zal kunnen houden.
Ook heeft de staatssecretaris van belang geacht dat niet is gebleken dat de vreemdeling op dit moment beschikt over een zelfstandig en duurzaam inkomen van voldoende hoogte, zodat niet kan worden vastgesteld dat zij in de toekomst geen last gaat vormen voor de openbare kas.
Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat hem is gebleken dat de vreemdeling ter zake van diefstal op 28 juli 2008 een transactie heeft betaald van € 130,00. Dit betreft volgens de staatssecretaris een openbare ordeaspect dat, vanuit nationaal vreemdelingenrechtelijk oogpunt, aan verblijf in de weg staat. De staatssecretaris heeft voorts de volgende feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging betrokken. De vreemdeling is op 10 januari 1986 Nederland ingereisd en is van 11 maart 1986 tot 11 maart 1987 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf. Daarna heeft de vreemdeling geen verblijfsrecht meer gehad als bedoeld onder artikel 8, a tot en met e of l van de Vw 2000. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit, haar beide zoons hebben de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling is op 26 november 1985 getrouwd met een Nederlander. Dit huwelijk is op 21 juli 1987 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk is de oudste zoon geboren. Haar jongste zoon is enige jaren na ontbinding van het huwelijk geboren.
4.5. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 7 september 2011, gelet op hetgeen onder 4.4. is weergegeven, bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. In dit verband is mede van belang dat uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat aan de jongste zoon in 2010 het Nederlanderschap is verleend. Voorts is van belang dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de band tussen haar en haar kinderen zodanig bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een, de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Dat, naar de vreemdeling stelt, haar zoons haar verzorgen, zij met haar al langdurig samenwonen en het nodige voor haar doen, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid als hiervoor bedoeld. Ook de omstandigheden die de staatssecretaris in zijn besluit van 7 september 2011 heeft meegenomen in zijn beoordeling of sprake is van een dergelijke afhankelijkheid leiden niet tot dat oordeel.
De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat na afweging van het persoonlijk belang van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds, in dit geval aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Zij heeft in verband daarmee aangevoerd dat zij zich door haar ziekte in haar land van herkomst niet kan handhaven en volkomen afhankelijk is van haar zoons. Ook is geen onderzoek ingesteld naar haar gezondheidstoestand en is niet onderzocht of zij in staat is te reizen. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat zij kan niet terugkeren naar haar land van herkomst, waarmee zij geen enkele binding meer heeft, omdat zij daar geen onderkomen heeft terwijl zij bovendien daar geen mantelzorg kan krijgen waarvan zij, gelet op de therapie van de psychiater, wel afhankelijk is. Bovendien mag zij haar behandeling hier te lande niet afbreken, aldus de vreemdeling.
5.1. Ingevolge artikel 3.71, het vierde lid, van het Vb 2000 kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is er in elk geval van een zeer bijzonder geval in het kader van de hardheidsclausule geen sprake, indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet kan worden verlangd en dat - hoewel mogelijk - niet binnen een daartoe gestelde termijn met stukken heeft onderbouwd en indien de desbetreffende vreemdeling aangeeft dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer - teneinde een mvv te verkrijgen - naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat van een medische noodsituatie sprake is.
5.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 september 2011, waarbij het besluit van 1 juni 2011 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op de hardheidsclausule faalt. Hij heeft daartoe redengevend geacht dat de vreemdeling heeft verzuimd om een volledig ingevulde toestemmingsverklaring over te leggen, ondanks dat haar bij herhaling is verzocht om toezending ervan. Daarom heeft volgens de staatssecretaris geen aanleiding bestaan om het beroep van de vreemdeling op het bestaan van medische klachten te laten onderzoeken door het BMA. Nu de vreemdeling haar beroep op die klachten niet heeft onderbouwd, bestaat, aldus de staatssecretaris, geen aanleiding te concluderen dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer van de vreemdeling naar het land - teneinde een mvv te verkrijgen - in de weg staat en is sprake van situaties als bedoeld in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een groot deel van haar leven in Ghana heeft gewoond zodat van haar verwacht kan worden dat zij zich daar kan handhaven en dat zij zich hierbij kan laten vergezellen door haar zoons. De enkele stelling dat de vreemdeling om gezondheidsredenen niet naar haar land van herkomst Ghana kan afreizen om daar een mvv aan te vragen levert evenmin grond op om haar op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste, aldus de staatssecretaris.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 26 juni 2003 in zaak nr. 200301866/1, JV 2003/357, en 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1, JV 2004/63), is het aan de desbetreffende vreemdeling om aan het beroep op de hardheidsclausule individuele feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen en deze aannemelijk te maken en kan de weigering van de staatssecretaris om in een bepaald geval aan die clausule toepassing te geven de toetsing in rechte slechts dan niet doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat hij bij afweging van de betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Gelet op het bovenstaande alsmede op hetgeen onder 2.3. is overwogen gelezen in samenhang met paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, als weergegeven onder 5.1., heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 7 september 2011, als weergegeven onder 5.2., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft tot slot aangevoerd dat uit de medische verklaring van haar psychiater blijkt dat haar behandeling langdurig zal zijn en dat die zonder onderbreking dient te worden voorgezet. De staatssecretaris kan dan ook niet zonder enig medisch onderzoek stellen dat er geen medische gronden zijn voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 nu het BMA geen advies heeft uitgebracht terwijl wel medische verklaringen zijn overgelegd die niet zijn betwist, aldus de vreemdeling.
5.1. Volgens paragraaf A4/7.2.1 van de Vc 2000 gelezen in samenhang met paragraaf A4/7.2.1.1 dient een vreemdeling zijn beroep op artikel 64 van de Vw 2000 te onderbouwen met onder meer volledig ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaringen. Gelet hierop alsmede op hetgeen onder 2.3. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat het BMA niet om advies gevraagd kan worden vanwege het ontbreken van een volledig ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring voor het inwinnen van inlichtingen bij het OLVG en dat terecht is geweigerd om op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. De beroepsgrond faalt.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 december 2011 in zaak nr. 11/31936;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013
395.