ECLI:NL:RVS:2013:BZ9020

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201200437/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen asiel en beoordeling van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van vreemdelingen tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen asiel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de verblijfsvergunningen op basis van artikel 29, lid 1, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken. De vreemdelingen stelden dat de staatssecretaris bij deze intrekking had moeten beoordelen of artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich tegen hun uitzetting naar het land van herkomst verzet. De rechtbank had eerder de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris deze beoordeling had moeten maken. De rechtbank had dit nagelaten, waardoor de besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunningen en de afwijzing van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vernietigd moesten worden. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201200437/1/V4.
Datum uitspraak: 25 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 december 2011 in zaken nrs. 11/10645, 11/10647, 11/11117 en 11/11119 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 maart 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij besluiten van 16 maart 2011 en 17 maart 2011 heeft de minister de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank de tegen de hiervoor vermelde besluiten door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdelingen in het eerste gedeelte van de grief hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In het tweede gedeelte van de grief klagen de vreemdelingen dat, voor zover thans van belang, de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris in de besluiten waarbij de aan hen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd zijn ingetrokken had moeten beoordelen of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich tegen hun uitzetting naar het land van herkomst verzet. Nu de staatssecretaris deze beoordeling heeft nagelaten, had de rechtbank die besluiten volgens de vreemdelingen moeten vernietigen.
Gelet hierop had de rechtbank volgens de vreemdelingen tevens de besluiten waarbij de staatssecretaris hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft afgewezen moeten vernietigen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201207063/1/V4), kunnen bij de toetsing in rechte van de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel, tevens de rechtsgevolgen die deze afwijzing van rechtswege in het leven roept aan de orde worden gesteld, zij het dat die rechtsgevolgen niet los van de strekking van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 limitatief opgesomde gronden, waarop de aanvraag kan worden ingewilligd, mogen worden beoordeeld.
Het vorenstaande geldt eveneens voor een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel, nu een dergelijk besluit ingevolge artikel 45, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - evenals de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel - een voornemen tot uitzetting impliceert.
3.2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen bij hun aanvraag onjuiste gegevens over hun identiteit hebben verstrekt en dat op basis van die gegevens aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
3.3. De vreemdelingen hebben, naar aanleiding van het voornemen om de aan hen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd in te trekken, in hun zienswijze van 1 maart 2011 toegelicht dat aan hun thans bij de staatssecretaris bekend geworden identiteit een asielrelaas is verbonden en dat artikel 3 van het EVRM zich, gelet op dat asielrelaas, tegen uitzetting naar het land van herkomst verzet.
3.4. De staatssecretaris heeft, gegeven het hiervoor onder 2 en 3.2 overwogene, de aan de vreemdelingen op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunningen terecht ingetrokken. De intrekking van die vergunningen laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris bij de besluiten tot intrekking had dienen te beoordelen of hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen hun uitzetting naar het land van herkomst verzet en, zo ja, of aan hen opnieuw een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu de staatssecretaris dit in de besluiten tot intrekking niet heeft beoordeeld, deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
Nu de staatssecretaris in de besluiten tot afwijzing van de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen evenmin heeft beoordeeld, of artikel 3 van het EVRM zich tegen hun uitzetting naar het land van herkomst verzet, komen ook deze besluiten voor vernietiging in aanmerking.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vorenoverwogene, de beroepen van de vreemdelingen tegen de drie besluiten van 16 maart 2011 en het besluit van 17 maart 2011 alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten dienen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 december 2011 in zaken nrs. 11/10645, 11/10647, 11/11117 en 11/11119;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de drie besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel van 16 maart 2011 en het besluit van 17 maart 2011, allen met kenmerk 0502.15.0373;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013
307-603.