201204040/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 22 maart 2012 in zaak nrs. 11/32542 en 12/7516 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste). Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat de minderjarige kinderen van de vreemdeling in aanzienlijke mate zijn geworteld in Nederland en dat de vreemdeling behoudens een periode van twee maanden voortdurend de verzorging en opvoeding van die kinderen voor haar rekening heeft genomen en hij aldus het besluit van 17 februari 2012 in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet terughoudend getoetst, heeft hij in dat besluit alle relevante feiten en omstandigheden betrokken in bedoelde belangenafweging en heeft hij zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
3.1. Tussen de vreemdeling en haar vier minderjarige kinderen, die ten tijde van het besluit 11, 8, 8 en 5 jaar oud waren, bestaat familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
Vaststaat dat aan de drie oudste kinderen in 2009 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend met de beperking "verblijf bij vader". Niet in geschil is dat de kinderen na beëindiging van de relatie van de vreemdeling en de vader in 2011, bij de vreemdeling wonen, door haar worden onderhouden en verzorgd en dat de vreemdeling en de vader het ouderlijk gezag delen. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling met de weigering van de door haar gevraagde verblijfsvergunning geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven.
3.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
3.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.4. In het besluit van 17 februari 2012, waarbij het besluit van 7 oktober 2011 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, omdat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling Nederland is ingereisd zonder te beschikken over een mvv en nimmer in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Voorts is zij gezinsleven aangegaan en heeft zij dat uitgebreid zonder dat duidelijkheid bestond over haar verblijfsstatus en is de situatie waarin zij en haar kinderen zich bevinden grotendeels te wijten aan in het verleden gemaakte keuzes, waarvoor de verantwoordelijk bij haar en niet bij de Nederlandse staat ligt. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken van objectieve belemmeringen om familie- of gezinsleven buiten Nederland te hebben, zijn de kinderen, gezien hun jonge leeftijd, niet zodanig geaard dan wel geworteld in de Nederlandse samenleving dat van hen niet kan worden verwacht dat zij uit Nederland vertrekken en met de vreemdeling meereizen naar Angola en zijn er ten aanzien van hen geen bijzondere belangen bekend. Indien de vreemdeling zonder haar kinderen terugkeert, zal het gezinsleven weliswaar beperkter worden, maar niet valt in te zien waarom daaraan niet op andere wijze invulling kan worden gegeven, aldus de staatssecretaris.
3.5. In rechtsoverweging 39 van voormeld arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer heeft het EHRM het volgende overwogen:
'Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host State would from the outset be precarious. The Court has previously held that where this is the case it is likely only to be in the most exceptional circumstances that the removal of the non-national family member will constitute a violation of Article 8 (…).'
3.6. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gezien hetgeen onder 3.4 is weergegeven, in het besluit van 17 februari 2012 niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een zeer uitzonderlijke situatie als bedoeld in voormelde rechtsoverweging 39 zich in dit geval niet voordoet, zodat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven. Hierbij is van belang dat de minister zich met een deugdelijke motivering inzake de door de voorzieningenrechter in de bestreden overweging genoemde belangen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Angola op andere wijze invulling kan geven aan het gezinsleven. Het arrest Nunez tegen Noorwegen van het EHRM van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int), waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het EHRM in die zaak in de concrete en uitzonderlijke omstandigheden van dat geval, waaronder een jegens de betreffende vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod voor de duur van twee jaar, grond heeft gevonden voor het oordeel dat haar uitzetting een schending van artikel 8 van het EVRM zou opleveren, terwijl in dit geval geen inreisverbod jegens de vreemdeling is uitgevaardigd.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar uitzetting niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor haar privéleven. In aanmerking genomen dat zij ten tijde van het besluit reeds ongeveer veertien jaar in Nederland verbleef, geen banden heeft met Angola, in Nederland vrienden en vriendinnen heeft en sociale contacten onderhoudt met ouders van schoolgenootjes van haar kinderen, is de staatssecretaris ten onrechte tot die conclusie gekomen, aldus de vreemdeling.
De vreemdeling heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die haar feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Hetgeen de vreemdeling in dit verband naar voren heeft gebracht, levert niet zodanige bijzondere feiten of omstandigheden op dat, gelet ook op onder meer het arrest van het EHRM van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int), op grond daarvan uit het recht op respect voor haar privéleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 22 maart 2012 in zaak nr. 12/7516;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013