ECLI:NL:RVS:2013:BZ9016

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201201440/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor alleenstaande vrouw uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had op 31 januari 2012 de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de minister van 5 januari 2012 vernietigd. De minister had de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij als alleenstaande vrouw in Afghanistan geen echtgenoot meer had. De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet als alleenstaande vrouw was aangemerkt en dat haar aanvraag niet was getoetst aan het beleid voor alleenstaande vrouwen uit Afghanistan.

De Raad van State overweegt dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat zij als alleenstaande vrouw moet worden aangemerkt. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij geen echtgenoot meer had. De Raad van State concludeert dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar echtgenoot tijdens de reis naar Nederland is verdwenen. De verklaring van de vreemdeling en de acties die zijn ondernomen om haar echtgenoot op te sporen, zijn onvoldoende om aan te tonen dat zij als alleenstaande vrouw moet worden beschouwd.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 24 april 2013.

Uitspraak

201201440/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2012 in zaak nrs. 12/644 en 12/646 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte niet als alleenstaande vrouw heeft aangemerkt en haar aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan beleid voor alleenstaande vrouwen uit Afghanistan. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat zij als alleenstaande vrouw in de zin van het landgebonden beleid is aan te merken en niet slechts tijdelijk haar echtgenoot uit het oog heeft verloren. De vreemdeling is hierin niet geslaagd, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Volgens paragraaf C24/1.3.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt een vrouw als alleenstaand aangemerkt indien zij in Afghanistan geen echtgenoot (meer) heeft met wie zij kan gaan samenleven.
2.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Afghanistan geen echtgenoot meer heeft met wie zij kan gaan samenleven. De verklaring van de vreemdeling dat haar echtgenoot tijdens de reis naar Nederland is verdwenen, de omstandigheid dat na de binnenkomst van de vreemdeling in de asielopvang een tracingformulier is uitgezet om de echtgenoot op te sporen, waar geen reactie op is gekomen, en de verklaring van de vreemdeling ter zitting bij de voorzieningenrechter dat zij niets meer van haar echtgenoot heeft vernomen, zijn hiervoor onvoldoende. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 januari 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 5 januari 2012 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 januari 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2012 in zaak nr. 12/644;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
512