ECLI:NL:RVS:2013:BZ9013

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201210787/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen besluit tot onmiddellijke uitzetting uit de Europese Unie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarin de vreemdeling werd medegedeeld dat hij de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten. De vreemdeling had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, die was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdeling stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie diende een verweerschrift in. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de brief van 15 september 2012 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat deze niet op rechtsgevolg was gericht. De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de brief een voorwaarde was voor de maatregel van bewaring en dat deze dus wel degelijk rechtsgevolgen had. De Afdeling oordeelde dat de klachten van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden, omdat deze geen vragen opriepen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoefden. Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep kennelijk ongegrond werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201210787/1/V3.
Datum uitspraak: 23 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/29510 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij brief van 15 september 2012 heeft de minister de vreemdeling medegedeeld dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. Deze brief is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 4 mei 2011 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige te verlenen afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit heeft de staatssecretaris onder meer vermeld dat de vreemdeling vanaf het moment van bekendmaking daarvan niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat op hem de verplichting rust Nederland onmiddellijk te verlaten en dat hij bij gebreke hiervan kan worden uitgezet. Voorts heeft de minister daarin vermeld dat het instellen van beroep de rechtsgevolgen van het besluit niet opschort.
Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank in zaak nr. 11/27702 het door de vreemdeling tegen het besluit van 23 augustus 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Op 14 september 2012 is de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staande gehouden. Bij brief van 15 september 2012 heeft de staatssecretaris de vreemdeling medegedeeld dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten en aansluitend is hij krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
3. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu eerder een terugkeerbesluit is genomen, de brief van 15 september 2012 om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht, zodat deze mededeling geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en evenmin is aan te merken als een handeling, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
Daartoe voert de vreemdeling ten eerste aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het schrijven van 15 september 2012 een voorwaarde voor de maatregel van bewaring is, zodat het op rechtsgevolg is gericht en aldus een terugkeerbesluit is. Artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is bedoeld om uitgebreidere rechtsbescherming aan vreemdelingen te bieden, aldus de vreemdeling. Bovendien gaat de rechtbank door de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit niet te toetsen ten onrechte van een onweerlegbaar vermoeden van rechtmatigheid van het terugkeerbesluit uit, gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 28 juli 2011, C-69/10, Samba Diouf, (www.curia.europa.eu), heeft overwogen, aldus de vreemdeling.
Ten tweede klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door het gescheiden toetsen van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit van 15 september 2012 en de maatregel van de bewaring het recht op een effectieve rechterlijke bescherming is geschonden, gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 15 april 2008, C-268/06, Impact (www.curia.europa.eu), heeft overwogen.
Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris bij het nemen van het terugkeerbesluit geen afweging aan de hand van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden heeft gemaakt en dat het besluit in strijd is met het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging niet in haar beoordeling betrokken.
3.1. Hetgeen ten eerste en ten tweede is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3.2. Voor de beoordeling van hetgeen overigens is aangevoerd zijn de volgende feiten van belang. De vreemdeling heeft op 15 september 2012 tegen zowel de brief van 15 september 2012 als tegen de op die dag opgelegde maatregel van bewaring beroep ingesteld. Voorts heeft de vreemdeling bij het tegen de brief van 15 september 2012 ingestelde beroep tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring en de brief van 15 september 2012 zijn onderscheidenlijk op 25 september 2012 en 16 oktober 2012 ter zitting bij de rechtbank behandeld. De beroepen zijn derhalve niet gelijktijdig behandeld.
3.2.1. De hier opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3 beantwoord. Uit de overwegingen 8.1. tot en met 8.4.6. van die uitspraak vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. Deze klacht kan niettemin niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief van 15 september 2012 niet op rechtsgevolg is gericht en evenmin een in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bedoelde handeling is.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013
347.