201210645/1/V3.
Datum uitspraak: 23 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 november 2012 in zaak nr. 12/29509 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 15 september 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In grief I klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de voorgedragen beroepsgrond te behandelen dat de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), heeft plaatsgevonden, omdat het beroep niet binnen de in artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) voorgeschreven termijn van drie dagen en vijftien uur is behandeld.
2.1. Dit onderdeel van de grief mist feitelijke grondslag, omdat uit overweging 2.3. van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank deze beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken en daarop gemotiveerd heeft beslist.
2.2. In grief I klaagt de vreemdeling voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderscheid in termijnen bij de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en van een maatregel van bewaring uit artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) volgt, gelet op de term 'onverwijld' ('promptly') in het derde lid en 'spoedig' ('speedily') in het vierde lid van voormeld artikel 5.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat bedoeld onderscheid een rechtvaardiging behoeft.
2.2.1. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3) in overweging 4.3.1. beantwoord. Daarnaast heeft de rechtbank terecht gewezen op het verschil tussen 'onverwijld' in het derde lid en 'spoedig' in het vierde lid van artikel 5 van het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft immers in onder meer het arrest van 29 augustus 1990, E. tegen Noorwegen, nr. 11701/85, punt 64 (www.echr.coe.int), overwogen dat de term 'onverwijld' ('aussitôt') in artikel 5, derde lid, van het EVRM op een grotere urgentie wijst dan de term 'spoedig' ('à bref délai') in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden de door de vreemdeling in de grief bedoelde beroepsgrond verworpen. Daarom faalt dit onderdeel van de grief.
2.3. In grief I klaagt de vreemdeling ook dat de rechtbank het nuttig effect aan artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft ontnomen, omdat het door hem ingestelde beroep tegen de opgelegde maatregel van bewaring niet binnen de in artikel 59a, eerste lid, van het WvSv voorgeschreven termijn van drie dagen en vijftien uur is behandeld en niet zo spoedig mogelijk op dat beroep uitspraak is gedaan. Voorts is het nuttig effect aan deze bepaling ontnomen omdat hij niet in persoon bij de behandeling ter zitting bij de rechtbank heeft kunnen verschijnen, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling in overweging 4.3.1. van de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3 heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht het door de vreemdeling ingestelde beroep op de voet van artikel 94 van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: de Vw 2000) behandeld, zodat dit onderdeel van de grief in zoverre faalt.
2.3.2. De vreemdeling heeft op 15 september 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van dezelfde datum. Binnen de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn heeft de rechtbank op 25 september 2012 het beroep ter zitting behandeld, waarna zij het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 november 2012 beslist op dit beroep. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat de rechtbank bij het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft aldus niet de ingevolge artikel 94, derde lid, van de Vw 2000, maar de ingevolge artikel 8:66, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor het doen van de uitspraak aangehouden, naar mag worden aangenomen omdat de bewaring van de vreemdeling op 22 september 2012 in verband met zijn uitzetting op die dag is opgeheven.
De vreemdeling klaagt niet dat, gezien het tijdsverloop sinds de dag waarop hij beroep heeft ingesteld, reeds op de dag waarop de staatssecretaris de bewaring heeft opgeheven van een spoedige beslissing, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, geen sprake was.
Gelet op het arrest van het EHRM van 30 augustus 1990, Fox, Campbell en Hartley tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 12244/86, 12245/86 en 12383/86, punt 45 (www.echr.coe.int), bestaat geen aanleiding voor het doen van onderzoek naar de vraag of, in het geval de bewaring niet zou zijn opgeheven, de rechtbank wat betreft de periode na 22 september 2012 spoedig op het beroep heeft beslist.
Dit onderdeel van de grief faalt ook.
2.3.3. Gelet op hetgeen onder 2.3.1. en 2.3.2. is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke regel moet worden opgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16; www.curia.europa.eu).
2.3.4. Bij het laatste onderdeel van de klacht is niet toegelicht waarom het niet bijwonen door de vreemdeling van de zitting van de rechtbank tot gevolg heeft dat het nuttig effect aan artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is ontnomen. Aldus is dit onderdeel geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Daarom is niet voldaan aan artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000.
2.4. Grief I faalt in zoverre.
3. De in de grieven I en II opgeworpen rechtsvraag over het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte omdat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring niet gelijktijdig worden getoetst heeft de Afdeling eerder bij uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag te stellen. De grieven leiden niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat bij uitspraak van heden in zaak nr. 201210787/1/V3 de Afdeling het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep in de zaak over het jegens hem genomen terugkeerbesluit ongegrond heeft verklaard.
4. Grieven I en II falen.
5. De vreemdeling klaagt in grief III dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen vliegticket heeft overgelegd, zodat de staatssecretaris geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, er aan voorbij gaat dat de staatssecretaris niet alle feiten heeft onderzocht om te beoordelen of het beginsel van evenredigheid noopt tot het achterwege laten van de bewaring. Aldus berust het besluit, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd, niet op een aan de hand van alle feiten gemaakte individuele belangenafweging, zodat het onvoldoende is gemotiveerd. Bij vorenbedoeld onderzoek moet, aldus de vreemdeling, het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, zoals weergegeven in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé (hierna: het arrest Sopropé; www.curia.europa.eu), en thans neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), in acht worden genomen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de aan dit beginsel verbonden waarborgen bij het opleggen van de maatregel van bewaring zijn geschonden, omdat geen sprake is geweest van horen, maar van aanhoren, hij geen inzage in de stukken heeft gehad, hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren en de piketadvocaat in het algemeen geen rol van betekenis speelt bij het gehoor, voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. De vreemdeling verzoekt over deze punten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen. Omdat de rechtbank niet heeft onderzocht of de staatssecretaris zich van de feiten heeft vergewist, waartoe hij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, C-69/10, Samba Diouf (www.curia.europa.eu), is gehouden, is geen sprake van een effectieve rechterlijke bescherming, aldus de vreemdeling.
5.1. Uit het arrest Sopropé volgt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van het recht van de Unie is dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit jegens een bepaalde persoon te nemen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, C-277/11, M. M., punt 82 (www.curia.europa.eu), volgt dat bedoelde rechten onder meer zijn neergelegd in artikel 41, tweede lid, van het Handvest. Gelet op de derde in de uitspraak van 1 augustus 2012 van de Afdeling in zaken nrs. 201108135/1/A3 en 201110165/1/A3 gestelde prejudiciële vraag is het thans onduidelijk of voormeld artikel 41, tweede lid ook van toepassing is wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Het opleggen van een maatregel van bewaring, die ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 met een besluit is gelijkgesteld, is een bezwarend besluit, omdat een vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen met het oog op uitzetting. Nu dit besluit is genomen krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, welke bepaling mede een omzetting vormt van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, is bij de voorbereiding van dat besluit in elk geval, gelet op het arrest Sopropé, het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing.
5.1.1. De door de vreemdeling bestreden overweging is de conclusie naar nationaal recht van de door hem voorgedragen beroepsgrond over het beginsel van evenredigheid. De rechtbank heeft deze beroepsgrond, waarbij de vreemdeling heeft gesteld dat hij het aanbod heeft gedaan om zelf een vliegticket te kopen, in haar beoordeling betrokken en daarop gemotiveerd beslist.
Aldus heeft de rechtbank bij de beoordeling van deze beroepsgrond de in artikel 8:69 van de Awb voorgeschreven wijze van toetsing in acht genomen. Derhalve faalt de klacht dat de rechtbank er aan voorbij gaat dat de staatssecretaris niet alle feiten heeft onderzocht om te beoordelen of het beginsel van evenredigheid noopt tot het achterwege laten van de bewaring en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
5.1.2. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van horen, maar aanhoren en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren is niet toegelicht. De klacht dat hij geen inzage in de stukken heeft gehad is een herhaling van een in beroep naar voren gebracht standpunt, waarop de rechtbank heeft beslist. Aldus zijn deze onderdelen geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000 en is daarom niet voldaan aan het eerste lid van voormeld artikel 85.
De klacht dat een piketadvocaat in het algemeen geen rol van betekenis speelt bij het gehoor faalt in dit geval, reeds omdat uit het proces-verbaal van het gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, volgt dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven geen bijstand van een advocaat bij bedoeld gehoor te willen.
Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging verbonden waarborgen zijn geschonden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag te stellen.
5.1.3. Gelet op hetgeen onder 5.1.1. en 5.1.2. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het in artikel 6 van het Handvest gewaarborgde recht van een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden.
6. Hetgeen in grief IV is aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013