ECLI:NL:RVS:2013:BZ9007

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206219/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel. De aanvraag werd op 6 oktober 2011 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 25 mei 2012. De vreemdeling stelde dat zij in Armenië werd vervolgd en dat zij geen bescherming kon krijgen van de Armeense autoriteiten. In hoger beroep betoogde zij dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet had onderkend dat het vragen om bescherming gevaarlijk voor haar zou zijn, gezien haar geheimhoudingsplicht jegens de nationale veiligheidsdienst. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet om bescherming had kunnen vragen bij andere instanties. De Raad concludeerde dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat zij niet veilig kon terugkeren naar Armenië en dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn zorgplicht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201206219/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/35250 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als grief I is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.1. Grief II richt zich tegen het oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve aandacht staat van de Armeense autoriteiten en van deze autoriteiten geen bescherming kan krijgen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Armeense nationale veiligheidsdienst PAK (hierna: de nationale veiligheidsdienst) een zodanig hoge autoriteit is dat de weg naar bescherming volledig is afgesneden.
Zij heeft zich, zo betoogt de vreemdeling, nadat haar werkgever had gemerkt dat zij informatie doorgaf aan derden, tot haar opdrachtgever, de nationale veiligheidsdienst, gewend voor bescherming en deze heeft geweigerd die te bieden en haar verboden over de zaak te spreken. Zij kon geen bescherming inroepen van de Armeense autoriteiten omdat zij dan haar geheimhoudingsplicht jegens de nationale veiligheidsdienst zou schenden. Zij heeft er voorts op gewezen dat in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken in zake Armenië van 10 februari 2012 is vermeld dat de president de nationale veiligheidsdienst samenstelt en voorzit. Nu de nationale veiligheidsdienst onder de president valt is er geen adequate procedure om bescherming af te dwingen, aldus de vreemdeling.
2.2. De staatssecretaris gaat blijkens het bestreden besluit uit van de juistheid van het door de vreemdeling gestelde feitencomplex. Derhalve is geloofwaardig geacht dat de vreemdeling informatie over haar werkgever, kredietverstrekker Aregak, heeft doorgegeven aan de nationale veiligheidsdienst, dat zij naar aanleiding daarvan door haar werkgever is mishandeld en bedreigd, dat haar broer vanwege haar werd mishandeld en dat zij meerdere malen vergeefs aan de nationale veiligheidsdienst heeft gevraagd haar te beschermen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) moet de staatssecretaris ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst onderzoeken of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij moet hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.4. Niet in geschil is dat in Armenië in het algemeen door de autoriteiten bescherming wordt geboden.
2.5. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de staatssecretaris bij de beoordeling of het vragen van bescherming voor de vreemdeling gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij een geheimhoudingsverklaring met betrekking tot de nationale veiligheidsdienst heeft getekend en dat zij, indien zij bescherming zou vragen bij andere (overheids)instanties, zoals de in het voornemen genoemde ombudsman of een advocaat, vreest voor ernstige problemen van de zijde van deze nationale veiligheidsdienst. Nu de vreemdeling in de zienswijze, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2010 in zake Armenië, heeft betoogd dat de nationale veiligheidsdienst de hoogste autoriteit is aan wie zij om bescherming kon vragen, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen te motiveren bij welke (overheids)instantie de vreemdeling niettemin toch om bescherming had kunnen verzoeken tegen de door haar gestelde mishandeling en bedreiging door haar werkgever en daarbij te betrekken de door de vreemdeling verwachte problemen met de nationale veiligheidsdienst als zij haar geheimhoudingsplicht jegens die dienst zou schenden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Grief II slaagt.
3. In grief III klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij tegen het door haar gestelde risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de bescherming van de autoriteiten kan inroepen.
3.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5. over grief II is overwogen, slaagt ook grief III.
4. In grief IV klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij haar beroep op het traumatabeleid niet nader heeft onderbouwd en zij voorts in de zienswijze reeds een beroep op het traumatabeleid heeft gedaan, welk beroep in het voornemen gemotiveerd is afgewezen en dat de vreemdeling niets heeft aangevoerd waaruit blijkt in hoeverre de staatssecretaris in zijn motivering is tekort geschoten. De rechtbank miskent dat zij in de zienswijze een reactie op het voornemen heeft gegeven en dat daarop in het bestreden besluit is gereageerd. Voorts heeft zij in haar beroepsgronden gemotiveerd betoogd waarom er geen sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, aldus de vreemdeling.
4.1. Paragraaf C2/4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, vermeldt dat het traumatabeleid slechts toepasselijk is, indien de traumatiserende ervaringen als bedoeld in paragraaf C2/4.2.3 van de Vc 2000 zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
4.2. In het voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat haar vertrek verband heeft gehouden met zodanige traumatische ervaringen dat van haar daarom in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij terugkeert. In de zienswijze heeft de vreemdeling naar aanleiding hiervan gesteld dat zij door de bedrijfsrecherche van haar werkgever ernstig is mishandeld en dat dit wel degelijk een traumatische ervaring is geweest.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de vreemdeling is mishandeld door de bedrijfsrecherche van haar werkgever geen aanleiding is haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, reeds omdat niet vast staat dat deze bedrijfsrecherche valt onder één van de categorieën bedoeld in paragraaf C2/4 van de Vc 2000. In de gronden van haar beroep heeft de vreemdeling naar aanleiding hiervan onder meer betoogd dat de overheid niet in staat is om bescherming te bieden tegen haar werkgever, waarbij zij er, onder verwijzing naar hetgeen zij in het kader van haar beroep op vluchtelingschap en artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, op heeft gewezen dat de autoriteiten niet bereid en in staat zijn haar bescherming te bieden. Nu geen bescherming van de autoriteiten kan worden verkregen voldoet zij aan de voorwaarden voor toelating op grond van het traumatabeleid, aldus de vreemdeling.
4.3. Gelet op het vorenstaande klaagt de vreemdeling terecht dat zij in haar zienswijze heeft uiteengezet waarom zij meent te voldoen aan de voorwaarden van het traumatabeleid en dat zij in beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij meent dat het naar aanleiding daarvan ingenomen standpunt van de staatssecretaris onjuist is. Ook grief IV slaagt.
5. Grief V heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 mei 2012 in zaak nr. 11/35250;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 6 oktober 2011, kenmerk 1101.17.1148;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013
345