201205851/1/V4.
Datum uitspraak: 22 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nrs. 12/3866 en 12/3868 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 10 oktober 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In het hogerberoepschrift klaagt de vreemdeling onder meer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert de vreemdeling aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zij als alleenstaande moeder met een minderjarig kind behoort tot de groep kwetsbare vreemdelingen die, zoals volgt uit het door haar overgelegde rapport van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: het rapport van Hammarberg), na overdracht aan Italië in een situatie komt te verkeren die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft derhalve miskend dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de vreemdeling.
4. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In deze zaak heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor haar als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog onder meer beroepen op het rapport van Hammarberg.
4.1. Nu de vreemdeling een alleenstaande vrouw is met een zeer jong kind moet zij worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het rapport van Hammarberg. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat van dit rapport niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op dit document toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter kon de staatssecretaris dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 2 februari 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
6. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
7. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
In het rapport van Hammarberg wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), thans geen aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft immers een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan zij een verblijfsvergunning heeft gekregen. De vreemdeling werd in het verleden in Italië dan ook niet bedreigd met uitzetting naar haar land van herkomst. Evenmin kan uit haar verklaringen worden afgeleid dat zij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 februari 2012 in stand blijven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2012 in zaak nr. 12/3866;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 2 februari 2012, kenmerk 0902.05.1321;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013