ECLI:NL:RVS:2013:BZ9002

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201108237/1/V3 en 201109873/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot onmiddellijke uitzetting van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2011. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister om de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk te laten verlaten, vernietigd. De minister had op 17 februari 2011 dit besluit genomen, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit niet in stand kon blijven. De minister ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 juli 2011, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond was verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de terugkeerbeslissing van 17 februari 2011 onverplicht was en dat de aanzegging van 14 september 2009 als terugkeerbesluit kon worden aangemerkt. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201108237/1/V3 en 201109873/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2011 in zaak nr. 11/9957 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroepschrift, dat door de rechtbank is doorgezonden naar de Afdeling, is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de staatssecretaris op 19 juli 2011 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, waardoor de staatssecretaris geen belang meer heeft bij een beoordeling van het door hem ingediende hogerberoepschrift.
3.1. Zoals volgt uit eerdere jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 september 2005 in zaak nr. 200502852/1), worden de uitspraak van de rechtbank en het nadere besluit waarmee het bestuursorgaan heeft beoogd gevolg te geven aan die uitspraak, krachtens de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb aan het oordeel van de Afdeling onderworpen. Gelet hierop is het processueel belang van de staatssecretaris gegeven.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ambtshalve had dienen te overwegen dat hij het bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat zij ten onrechte het beroep inhoudelijk heeft beoordeeld. Daartoe voert hij aan dat met de inbewaringstelling van de vreemdeling op 10 februari 2009 jegens de vreemdeling een terugkeerprocedure is aangevangen en de vreemdeling bij de opheffing van die bewaring op 14 september 2009 een aanzegging is gedaan Nederland te verlaten, waarbij hem een vertrektermijn is gegund.
Nu de vertrekplicht aldus eerder is komen vast te staan, kan een nadien uitgereikte brief waarin wordt gewezen op de onrechtmatigheid van het verblijf en de vertrekplicht niet worden gekwalificeerd als een terugkeerbesluit dat voor rechtsmiddelen vatbaar is, nu een dergelijke brief niet is gericht op rechtsgevolg. De brief van 17 februari 2011 is derhalve onverplicht en ten overvloede genomen, aldus de staatssecretaris.
4.1. In artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt het terugkeerbesluit als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
4.2. In de aanzegging van 14 september 2009 is niet vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat voormelde aanzegging als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn kan worden aangemerkt, dan wel dat het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 slechts een herhaling is van een eerdere administratieve vaststelling dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en het land dient te verlaten. De staatssecretaris kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 als gevolg van deze aanzegging ten overvloede is genomen.
Dat de vreemdeling eerder in bewaring heeft verbleven, maakt evenmin dat het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 ten overvloede is genomen. Weliswaar was hiermee, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, reeds sprake van een lopende terugkeerprocedure, doch niet is gebleken dat aan deze terugkeerprocedure een terugkeerbesluit ten grondslag lag. Aan de op 10 februari 2009 genomen maatregel van bewaring behoefde, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3, immers nog geen terugkeerbesluit ten grondslag te worden gelegd, omdat de Terugkeerrichtlijn ten tijde van het opleggen van die maatregel nog niet in werking was getreden. Voor de op 17 februari 2011 opgelegde maatregel van bewaring was, gelet ook op hetgeen in voornoemde uitspraak is overwogen, echter wel een terugkeerbesluit vereist, waardoor het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 niet ten overvloede is genomen.
De grief faalt.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het besluit van 19 juli 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb in de beoordeling betrekken.
7. De vreemdeling betoogt onder meer dat de aanzegging Nederland te verlaten van 14 september 2009 niet kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. Aldus is het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 niet onverplicht en ten overvloede genomen en heeft de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte opnieuw ongegrond verklaard, aldus de vreemdeling.
7.1. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2. van deze uitspraak, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 19 juli 2011 ten onrechte op het standpunt gesteld dat de terugkeerverplichting met de aanzegging van 14 september 2009 reeds is komen vast te staan waardoor het terugkeerbesluit van 17 februari 2011 onverplicht en ten overvloede is genomen. De staatssecretaris heeft het bezwaar aldus ten onrechte ongegrond verklaard.
De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 juli 2011 dient te worden vernietigd.
9. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 juni 2011 in zaak nr. 11/9957;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 juli 2011 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 19 juli 2011;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013
480-665.