201200169/1/V3.
Datum uitspraak: 9 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 1 december 2011 in zaak nr. 11/16176 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft de minister de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 april 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van dat beroep. Redengevend daarvoor is volgens de rechtbank onder meer dat, nu de bewaring inmiddels is opgeheven, de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit in zoverre niet van invloed is op de opgelegde en inmiddels opgeheven maatregel van bewaring.
4. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat vernietiging van het terugkeerbesluit gevolgen zou hebben voor de vraag of de vreemdeling na uitreiking van dat terugkeerbesluit in vreemdelingenbewaring kon worden gesteld, hetgeen tot schadeplichtigheid van de staatssecretaris jegens de vreemdeling zou leiden.
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2012 in zaak nr. 201200935/1/V3, kan een vreemdeling, door in de procedure tegen het terugkeerbesluit een verzoek als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb in te dienen, alsnog aanspraak maken op een schadevergoeding voor de periode die hij in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht, terwijl de bewaringsrechter in een uitspraak die dateert van voor de vernietiging van het terugkeerbesluit de bewaring over deze periode reeds rechtmatig heeft bevonden.
Hieruit volgt dat de vreemdeling terecht klaagt dat hij procesbelang had bij een beoordeling van het door hem tegen het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit ingestelde beroep.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 april 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
6. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat hem in het in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit ten onrechte een vertrektermijn is onthouden.
6.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Bij het besluit van 13 april 2011 is het terugkeerbesluit gehandhaafd. Uit het voorgaande volgt dat voor dat terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden wegens een risico op onderduiken, een wettelijke grondslag ontbrak.
7. Het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 is derhalve gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Voorts zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 11 februari 2011 herroepen.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 1 december 2011 in zaak nr. 11/16176;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 april 2011, kenmerk 2750647913/2011/Uit-2099;
V. herroept het terugkeerbesluit van 11 februari 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013