201207433/1/V3.
Datum uitspraak: 11 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juli 2012 in zaak nr. 12/11722 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 5 april 2012 niet wordt vastgesteld dat haar verblijf illegaal is of illegaal wordt verklaard en dit besluit hiermee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3, punt vier, gelezen in samenhang met artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Nu geen rechtmatig terugkeerbesluit is genomen, dient volgens haar tevens het inreisverbod te worden vernietigd. Daarnaast verzoekt de vreemdeling om schadevergoeding voor de acht dagen dat zij zonder terugkeerbesluit in vreemdelingenbewaring heeft gezeten.
2.1. In artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn wordt het terugkeerbesluit als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "terugkeerbesluit" verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge het tweede lid geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan deze tevens een inreisverbod inhouden.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten op ingevolge artikel 62, tweede lid.
2.2. In het besluit van 5 april 2012 is niet aangegeven dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard. Dit besluit kan derhalve niet als terugkeerbesluit, in de zin van artikel 1, aanhef en onder s, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn, worden aangemerkt. Nu ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist, mocht de staatssecretaris ook geen inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 april 2012 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb na te vermelden vergoeding toegekend over de periode van 5 april 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, tot 13 april 2012, de dag waarop die maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juli 2012 in zaak nr. 12/11722;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 5 april 2012, kenmerk 1204.10.1814;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling een vergoeding van € 455,00 (zegge: vierhonderdvijfenvijftig euro) te betalen;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013