201207878/1/V2.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 3 augustus 2012 in zaak nr. 12/5624 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betreft het uitgevaardigde inreisverbod, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Op 18 september 2012 heeft de minister opnieuw een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
Het door de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het hoger beroep moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht worden mede een beroep tegen het besluit van 18 september 2012 te omvatten.
6. De rechtbank heeft het besluit van 17 februari 2012 vernietigd, voor zover dat het opgelegde inreisverbod betreft, omdat de staatssecretaris in het voornemen van 15 februari 2012, dan wel op enig ander moment in de bestuurlijke fase, niet kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod en het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daarop heeft de staatssecretaris bij besluit van 18 september 2012 tegen de vreemdeling opnieuw een inreisverbod uitgevaardigd, na daartoe eerst bij brief van 13 augustus 2012 het voornemen te hebben uitgebracht waarin hij de vreemdeling uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid vorenbedoelde omstandigheden aan te voeren.
7. In de tegen het inreisverbod van 18 september 2012 gerichte gronden klaagt de vreemdeling, dat de staatssecretaris het inreisverbod onzorgvuldig heeft voorbereid en de duur ervan ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl) aan, dat de staatssecretaris hem bij de voorbereiding van het besluit van 18 september 2012 ten onrechte niet in persoon heeft gehoord over vorenbedoelde individuele omstandigheden. Dat hij een schriftelijke zienswijze heeft kunnen indienen, is zijns inziens in dit verband niet voldoende. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom in de omstandigheid dat het, gelet op de veiligheidssituatie, voor de vreemdeling onmogelijk is om naar Somalië terug te keren, geen grond is gelegen om de duur van het inreisverbod te verkorten.
7.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij brief van 13 augustus 2012 in staat is gesteld om schriftelijk individuele omstandigheden aan te voeren. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat hij niet met gegevens of bescheiden heeft toegelicht waarom deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor hem niet volstond en hij ook in persoon diende te worden gehoord, biedt de omstandigheid dat de vreemdeling niet in persoon is gehoord geen grond voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het onder 3 overwogene brengt met zich dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling er niet in is geslaagd zijn gestelde Somalische herkomst aan te tonen. Het betoog van de vreemdeling, dat de staatssecretaris niet gemotiveerd is ingegaan op hetgeen hij over zijn gestelde herkomst heeft aangevoerd, geeft reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de motivering van de duur van het inreisverbod ondeugdelijk is. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 18 september 2012 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. Het betoog faalt.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 18 september 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013