201107233/1/V4.
Datum uitspraak: 12 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 juni 2011 in zaak nr. 10/37786 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de door de vreemdeling eerst in beroep ingebrachte gestelde bekering tot het christendom een nieuw asielmotief betreft dat niet met toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij de behandeling van dat beroep kan worden betrokken.
3. Eerst in beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij zich heeft bekeerd tot het christelijk geloof en derhalve bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Aldus heeft hij bij de rechtbank een niet eerder aan de orde gesteld asielmotief aangevoerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2011 in zaak nr. 201012660/1/V1 volgt dat de rechtbank dit motief en de ter toelichting daarop overgelegde doopakte en algemene landeninformatie ten onrechte bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 oktober 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep, voor zover hier van belang, aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Uruzgan, zodanig slecht is dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. Daartoe heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010, het rapport 'The Afghan War: A Campaign Overview' van het Center for Strategic and International Studies van 7 juni 2010, het rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties 'Report of the Secretary-General pursuant to paragraph 40 of resolution 1917 (2010) van 16 juni 2010, het rapport 'Afghanistan: Investigate Any Newly Disclosed Civilian Casualty Incidents' van Human Rights Watch van 26 juli 2010, het rapport 'Afghanistan - Mid Year Report 2010 on Protection of Civilians in Armed Conflict' van augustus 2010 en het rapport 'Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheitslage' van de Sweizerische Flüchtlingshilfe van 11 augustus 2010.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, (curia.europa.eu) kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
5.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Uruzgan, evenbedoelde uitzonderlijke situatie heeft voorgedaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2) kon uit de in die zaak overgelegde documenten, in het licht van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juli 2010, N. tegen Zweden (nr. 23505/09; JV 2010/373) en van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int), niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Uruzgan dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. De door de vreemdeling overgelegde documenten werpen daarop geen ander licht.
Het betoog van de vreemdeling faalt derhalve.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 juni 2011 in zaak nr. 10/37786;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2013