201203150/1/V4.
Datum uitspraak: 11 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/32789 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd, betreft uitsluitend een herhaling van een in beroep naar voren gebracht standpunt, waarop de rechtbank heeft beslist. Mitsdien is geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daarom is in zoverre niet aan artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 voldaan.
3. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling bij terugkeer naar China geen reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling loopt, niet heeft onderkend dat de vreemdeling, een Tibetaanse monnik, bij terugkeer naar China wel een zodanig risico loopt. De vreemdeling verwijst hiertoe onder meer naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake China van juni 2010 (hierna: het ambtsbericht) en het beleid ter zake in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
3.1. Het ambtsbericht vermeldt dat China geen bijzondere aandacht heeft voor teruggekeerde asielzoekers, met uitzondering van personen afkomstig uit, voor zover thans van belang, Tibet. Deze laatsten worden bij terugkeer routinematig ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat over de behandeling van Tibetanen bij terugkeer naar China maar zeer beperkt informatie beschikbaar is, op basis waarvan het niet mogelijk is hierover algemene uitspraken te doen.
Daarnaast vermeldt het ambtsbericht dat de Chinese autoriteiten strikte controles handhaven op alle religieuze activiteiten en op de gang van zaken in tempels en kloosters. Het komt voor dat religieuze activiteiten worden gezien als uitingen van politieke onvrede of onafhankelijkheidsstreven. Zodra in de Tibetaanse Autonome Regio (hierna: de TAR) geloof geassocieerd wordt met de huidige Dalai Lama, wordt er hard opgetreden door de Chinese autoriteiten. Geregeld worden in dat kader religieuze activiteiten verboden. Ook worden kloosters gesloten en worden monniken en nonnen opgepakt die beschuldigd worden van politiek activisme. De beperkingen die aan de geloofsbeleving worden opgelegd, verschillen per regio. Monniken in Tibetaanse regio's buiten de TAR melden dat zij grotere vrijheid hebben om hun geloof te praktiseren, maar ook hun worden beperkingen opgelegd.
3.2. Volgens paragraaf C24/6.3.3.2.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang en voor zover hier aan de orde, kan het Tibetaanse boeddhisme openlijk worden beleden. De Chinese autoriteiten handhaven wel strikte controles op alle religieuze activiteiten en op de gang van zaken in tempels en kloosters. Het komt voor dat religieuze activiteiten, zoals festivals, door de overheid worden gezien als uitingen van politieke onvrede of onafhankelijkheidsstreven. Ook worden kloosters gesloten en worden monniken en nonnen opgepakt die beschuldigd worden van politieke gedragingen.
3.3. De Afdeling heeft eerder, bij uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201109034/1/V2, overwogen dat, gelet op hetgeen de staatssecretaris in die zaak ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht en in aanmerking genomen de inhoud van het ambtsbericht en de omstandigheid dat de minister van Buitenlandse Zaken geen thematisch ambtsbericht heeft uitgebracht waarin hij ingaat op de situatie van Tibetanen die terugkeren naar China, de rechtbank in die zaak niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrokken vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Tibetaan bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat, in aanmerking genomen het in 3.3. overwogene, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling als Tibetaan bij terugkeer naar China niet een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. Daarbij komt nog dat de vreemdeling een monnik is en dat zijn situatie om die reden, gelet op de hierboven geciteerde passages uit het ambtsbericht en het beleid, extra aandacht vergt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 september 2011 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/32789;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 22 september 2011, kenmerk 1104-05-1147;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013