201111280/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 27 september 2011 in zaak nr. 11/5060 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij besluit van 13 januari 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt in het besluit dat uit de nota van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 december 2010 (hierna: de BMA-nota) blijkt dat op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan, verder gaat dan hetgeen is vermeld in het BMA-advies van 30 november 2009 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota, aangezien daarin en in het rapport van 2 juli 2010 (hierna: het rapport) van de door het BMA geraadpleegde onafhankelijke psychiater (hierna: de psychiater) is vermeld dat bij het uitblijven van behandeling een geslaagde poging tot zelfdoding en daarmee het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn niet valt uit te sluiten, zodat het op zijn weg had gelegen in het besluit te motiveren waarom hij het verantwoord acht om dit risico te nemen. De staatssecretaris voert hiertoe onder meer aan dat het, gezien de vele verwijzingen in het besluit naar het BMA-advies en de BMA-nota, duidelijk is dat hij heeft beoogd de bewoordingen van het BMA samen te vatten en dat aan het wegvallen in het besluit van de door de rechtbank genoemde nuancering geen zelfstandige betekenis toekomt.
2.1. In het BMA-advies is op vraag 3, of het uitblijven van genoemde behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, geantwoord dat bij het uitblijven van behandeling de klachten van de vreemdeling spontaan kunnen afnemen, persisteren, of mogelijk verergeren. Voorts is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor crisissituaties met een indicatie voor een klinische behandeling, noch van suïcidaliteit, dat volgens medische informatie de vreemdeling vorig jaar een psychotische indruk maakte en dat de behandelaar van de vreemdeling (hierna: de behandelaar) verwacht dat de vreemdeling bij een gedwongen terugkeer psychotisch zou kunnen reageren. Het BMA verwacht bij het uitblijven van de ingestelde behandeling in dit geval gelet op de ernst van de problematiek bij de vreemdeling en het beloop hiervan tot nu toe in aanmerking nemend, geen medische noodsituatie op korte termijn.
In de brief van de behandelaar van 15 februari 2010 (hierna: de brief van 15 februari 2010) is in reactie op het BMA-advies vermeld dat de vreemdeling eerder psychotisch is geweest, dat terugkeer op korte termijn zal leiden tot decompensatie, dat gelet op zijn kwetsbaarheid een suïcidepoging is te verwachten en dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan.
Bij brieven van 2 april 2010 en 12 november 2010 heeft de staatssecretaris het BMA gevraagd of de brief van 15 februari 2010 aanleiding geeft voor wijziging van het BMA-advies.
Op 24 juni 2010 is de vreemdeling op verzoek van het BMA door de psychiater onderzocht. In de BMA-nota is voormelde vraag van de staatssecretaris ontkennend beantwoord. Daarbij is verwezen naar de beantwoording van vraag 3 in het rapport. In het rapport is in antwoord op vraag 3 vermeld dat het moeilijk is te voorspellen wat de medische gevolgen zullen zijn op het moment van uitblijven van de huidige behandeling, dat thans geen suïcidaliteit bestaat, dat bij verergering van stress, zoals bij het uitblijven van behandeling, suïcidale uitingen kunnen worden verwacht, dat andere risicofactoren op suïcide ontbreken en dat ook bij velerlei risicofactoren de kans dat een geslaagde suïcide goed voorspeld kan worden zéér gering is. Voorts is in het rapport geconcludeerd dat niet extrapoleerbaar is dat zich een levensbedreigende of een crisissituatie met opname in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zal voordoen op korte termijn, op grond van de voorgeschiedenis en het huidige beeld, waarbij een dergelijke situatie zich ook in het verleden niet voordeed.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat in het BMA-advies en de BMA-nota de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, uitdrukkelijk ontkennend is beantwoord met daarbij een toelichting op basis van de feiten en omstandigheden van de medische situatie van de vreemdeling. Voorts heeft de staatssecretaris in beroep, gezien voormelde conclusie uit het rapport, terecht aangevoerd dat het rapport de visie van het BMA ondersteunt. De staatssecretaris heeft in het besluit, onder verwijzing naar het BMA-advies en de BMA-nota, terecht geconcludeerd dat uit het BMA-advies en de BMA-nota volgt dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie is te verwachten.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet inzichtelijk is waarom in het BMA-advies enerzijds is vermeld dat begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch geschoolde medewerker, bijvoorbeeld een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, noodzakelijk is, omdat de behandelaar verwacht dat bij een mogelijk gedwongen terugkeer de klachten zullen toenemen, en anderzijds niets wordt vermeld over de noodzaak van medische overdracht van de vreemdeling in de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). De staatssecretaris betoogt onder meer dat gelet op de antwoorden op de vragen 1b, 2b en 2c in het BMA-advies, waarbij steeds de angst van de vreemdeling voor een dreigende uitzetting en terugkeer naar de DRC centraal staat en voorts de verwachting is weergegeven dat bij uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, het BMA terecht geen aanleiding heeft gezien om de medische overdracht van de vreemdeling in de DRC als reisvereiste te stellen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Voorts strekt volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), indien en voor zover de minister BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de minister zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
3.2. In het BMA-advies is vraag 4a, of de vreemdeling kan reizen, uitdrukkelijk bevestigend beantwoord met als vereiste dat aangezien de behandelaar verwacht dat bij een mogelijk gedwongen terugkeer naar de DRC de klachten zullen toenemen, de vreemdeling tijdens de reis vergezeld moet worden door een psychiatrisch geschoolde medewerker. Het BMA verwijst hier naar hetgeen de behandelaar heeft vermeld in de brief van 15 februari 2010. Nu, zoals uit het onder 2.1 en 2.2 overwogene volgt, de brief van 15 februari 2010 onverlet laat dat in het BMA-advies terecht is geconcludeerd dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie is te verwachten, is inzichtelijk dat in het BMA-advies niet tevens als reisvereiste is opgenomen dat de vreemdeling bij aankomst in de DRC fysiek dient te worden overgedragen aan een behandelaar.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De niet nader toegelichte grond van de vreemdeling dat de staatssecretaris de asielgerelateerde oorzaak van zijn posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, faalt, gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het BMA ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de objectiveerbare vraag of de DRC voor PTSS-patiënten waarvan de oorsprong van hun klachten in de DRC ligt, als veilig kan worden beschouwd, al dan niet zonder behandeling.
6.1. Uit hetgeen onder 2.2. is overwogen volgt dat de staatssecretaris op grond van het BMA-advies en de BMA-nota ervan heeft mogen uitgaan dat het uitblijven van een medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 in zaak nr. 201012675/1/V3 volgt dat reeds hierom de vraag of behandelmogelijkheden in de DRC aanwezig zijn en of in het land van herkomst een zodanig veilige behandelomgeving aanwezig is dat een behandeling van de vreemdeling aldaar effectief is, kan blijven rusten.
7. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 27 september 2011 in zaak nr. 11/5060;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013