ECLI:NL:RVS:2013:BZ8724

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201111455/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 4 oktober 2011 een besluit van de minister van Justitie om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, vernietigde. De vreemdeling had op 13 april 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij de vreemdeling had moeten horen in de bezwaarschriftenprocedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de vreemdeling, omdat er geen nieuwe informatie was die de afwijzing zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling slechts kritische kanttekeningen had geplaatst bij het advies van het Agentschap NL, dat aan de afwijzing ten grondslag lag. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en uitgesproken op 11 april 2013.

Uitspraak

201111455/1/V1.
Datum uitspraak: 11 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2011 in zaak nr. 11/12222 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatsecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling in reactie op het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van 17 februari 2011 (hierna: het advies) van het onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken werkzame Agentschap NL (hierna: het Agentschap), geen nieuwe informatie heeft overgelegd, maar slechts kritische kanttekeningen heeft geplaatst en heeft verwezen naar stukken die bij de totstandkoming van dat advies zijn betrokken. De staatssecretaris betoogt dat hij de aanvraag van de vreemdeling gelet daarop terecht onder verwijzing naar dat negatieve advies van het Agentschap heeft afgewezen, zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
2.1. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.2. Het aan de afwijzing ten grondslag gelegde advies van het Agentschap is een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. In het advies staat dat met de door de vreemdeling beoogde arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, omdat uit de aangeleverde stukken niet blijkt dat een substantiële behoefte bestaat aan zijn diensten en evenmin dat zijn onderneming levensvatbaar is. De vreemdeling heeft bij brief van 8 maart 2011 gebruik gemaakt van de door de staatssecretaris geboden gelegenheid om een reactie op het advies te geven.
2.3. Hetgeen de vreemdeling in voormelde brief heeft aangevoerd is een herhaling van passages uit het ondernemingsplan dat het Agentschap, gelet op de toelichting in het advies, met alle door de vreemdeling in de bestuurlijke fase overgelegde stukken bij de advisering heeft betrokken. Die brief biedt geen grond voor het oordeel dat het advies - naar wijze van totstandkoming - niet zorgvuldig en - naar inhoud - niet inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris heeft het advies aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Dit in aanmerking nemende en gelet op de motivering van het besluit van 13 april 2010 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar.
2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris, in strijd met artikel 9 van de op 12 september 1963 namens de Europese Economische Gemeenschap gesloten overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de associatieovereenkomst), eist dat een substantiële behoefte aan zijn diensten bestaat, terwijl uit de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2011 in zaak nr. 200904467/1/V3 volgt dat het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang zo moet worden uitgelegd dat de bedrijfsmatige activiteiten in een behoefte moeten voorzien. Volgens de vreemdeling voorzien zijn bedrijfsmatige activiteiten in een behoefte, omdat hij omzet heeft behaald.
4.1. In het advies staat onder meer dat de dienstverlening van de vreemdeling in het ondernemingsplan beperkt is uitgewerkt en dat zijn omzet in 2010 niet voorziet in het wettelijk minimumloon. Gelet hierop biedt het enkele feit dat de vreemdeling omzet heeft behaald, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedrijfsmatige activiteiten van de vreemdeling niet voorzien in een behoefte waarmee een wezenlijk Nederlands belang is gediend, nog daargelaten of die behoefte substantieel zou moeten zijn. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris in strijd met artikel 9 van de associatieovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol daarbij, een substantiële behoefte eist, behoeft derhalve geen bespreking.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2011 in zaak
nr. 11/12222;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013
412-701.