201110279/1/V1.
Datum uitspraak: 11 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 augustus 2011 in zaak nr. 11/4572 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind (hierna: het kind), (hierna tezamen: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 12 juni 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 19 januari 2011 niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, voor zover hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven.
De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank voor deze overweging ten onrechte redengevend heeft geacht dat uit het door de vreemdelingen overgelegde rapport van de Rijksuniversiteit Groningen, faculteit gedrags- en maatschappijwetenschappen, afdeling orthopedagogiek, van M. Kalverboer en M. ten Brummelaar van 12 oktober 2009 (hierna: het rapport) blijkt dat het kind vanwege zijn verstandelijke beperkingen niet nog een andere taal dan het Nederlands volledig zal kunnen beheersen, waardoor hij in Ghana geen aansluiting met het educatiesysteem en de maatschappij zal hebben, en hetgeen de staatssecretaris naar voren heeft gebracht onvoldoende is om aan de juistheid van het rapport te twijfelen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat hij het rapport en de daarin vermelde moeilijkheden die het kind bij gedwongen vertrek naar Ghana zal kunnen ondervinden, kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken en dat die belangenafweging desondanks niet in het voordeel van de vreemdelingen uitvalt.
3.1. In het besluit van 19 januari 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdelingen naar voren gebrachte omstandigheden dat zij sinds 1999 in Nederland verblijven en het kind hier te lande is geworteld, sociale banden is aangegaan en speciaal onderwijs volgt, welk onderwijs in Ghana niet voorhanden is, niet tot het oordeel leiden dat sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat aan de vreemdelingen vrijstelling van het mvv-vereiste zou moeten worden verleend.
Hij heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen in Nederland nimmer rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning hebben gehad en dat niet is aangetoond dat het kind zijn schoolopleiding niet in Ghana kan voortzetten. Dat het kind de Ghanese taal (Twi) niet volledig beheerst, doet hier volgens de staatssecretaris niet aan af, nu uit het rapport blijkt dat het kind met de vreemdeling thuis Twi spreekt, derhalve bekend is met Twi en niet onaannemelijk is dat het kind het vermogen heeft om zijn Twi verder te ontwikkelen. Volgens de staatssecretaris mag worden verwacht dat het kind zich met de hulp van de vreemdeling en zijn in Ghana woonachtige broer, ooms en tantes op termijn aan Ghana zal weten aan te passen. Dat het voor het kind vanwege zijn verstandelijke beperking zeer lastig zal zijn, doet hier niet aan af, aldus de staatssecretaris.
3.2. Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris de in het rapport vermelde omstandigheden in zijn besluitvorming betrokken en afgewogen. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor vermeld, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 19 januari 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdelingen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
5. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet op voet van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste heeft vrijgesteld.
5.1. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201005222/1/V4), komt de staatssecretaris bij de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. Als beleidsuitgangspunt geldt hierbij dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Het is daarbij aan de vreemdeling de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat van zodanig geval sprake is aan te voeren en zo nodig te staven. De weigering om toepassing te geven aan de hardheidsclausule zal de toetsing in rechte slechts niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
5.3. In het besluit van 19 januari 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdelingen op de hardheidsclausule faalt. Hij heeft aan dit standpunt het volgende ten grondslag gelegd.
Aan het rapport kan niet de waarde worden gehecht die de vreemdelingen daaraan gehecht wensen te zien. Het feit dat gedwongen terugkeer van het kind mogelijk schadelijk is voor zijn ontwikkeling en hij mede door zijn verstandelijke beperking en taalachterstand mogelijk een marginale positie in de maatschappij zal innemen vormt onvoldoende grond om voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking te komen. Daarbij is van belang dat diverse familieleden van de vreemdelingen in Ghana wonen die hen kunnen ondersteunen ten einde aldaar een nieuw bestaan op te bouwen. De omstandigheid dat de vreemdeling gedurende haar relatie met de vader van het kind zowel fysiek als psychisch is mishandeld, is op basis van een eigen verklaring van de vreemdeling in het rapport opgenomen en op geen enkele wijze met objectief verifieerbare bescheiden onderbouwd, terwijl daarvoor ruimschoots de gelegenheid is geweest. Dat het kind kampt met verdriet vanwege de plotselinge dood van zijn vader in 2009 kan ten slotte geenszins leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
5.4. Gelet op voormeld toetsingskader en gezien de hiervoor in 5.3 weergegeven motivering van het besluit van 19 januari 2011, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij zijn bevoegdheid tot het toepassen van de hardheidsclausule in dit geval niet aanwendt. De beroepsgrond faalt.
6. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om het rapport aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor te leggen.
6.1. De vreemdelingen hebben verklaard dat het kind niet onder medische behandeling staat. Het rapport bevat voorts geen medische gegevens die van dien aard zijn dat de staatssecretaris niet op de aanvraag heeft kunnen beslissen zonder onderzoek te doen instellen door het BMA naar de mogelijke gevolgen voor het kind van verblijf in Ghana gedurende de mvv-procedure. Dat het kind een verstandelijke handicap heeft en daarom speciale begeleiding nodig heeft, is daartoe onvoldoende.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het rapport aan het BMA voor te leggen. De beroepsgrond faalt.
7. Verder hebben de vreemdelingen betoogd dat het besluit van 19 januari 2011 in strijd is met de artikelen 2, 3, 6 en 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
7.1. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het besluit van 19 januari 2011 geeft er, mede gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Het beroep op artikel 3 van het IVRK faalt derhalve.
7.2. Het beroep op de artikelen 2 en 6 van het IVRK faalt evenzeer, omdat deze bepalingen, gelet op de formulering, geen normen bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2011 in zaak nr. 201011016/1/V1) volgt uit de tekst noch uit de strekking van artikel 12 van het IVRK dat deze bepaling tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. De Afdeling heeft in die uitspraak voorts overwogen dat niet valt in te zien dat de regeling in artikel 7:3 van de Awb in strijd is met de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 12 van het IVRK.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 7:3 van de Awb heeft gehandeld, faalt ook het beroep op artikel 12 van het IVRK.
8. Ten slotte hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het mvv-vereiste heeft vrijgesteld.
8.1. Reeds omdat de vreemdelingen hun beroep op voormelde bepaling niet nader hebben gemotiveerd door omstandigheden aan te voeren die door de staatssecretaris als bijzonder zouden moeten worden aangemerkt en dientengevolge tot verlening van de gevraagde vergunning zouden moeten leiden, faalt de beroepsgrond.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 19 januari 2011 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 augustus 2011 in zaak nr. 11/4572;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2013