201203222/1/V4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2012 in zaak nr. 11/26408 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 december 2010 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag om een mvv ingediend voor verblijf bij [referente]. Referente is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdelingen zijn de gestelde pleegkinderen van referente.
2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zijn standpunt dat de vreemdelingen niet tot het gezin van referente zijn gaan behoren op tegenstrijdige verklaringen van referente en haar echtgenoot heeft gebaseerd en dat niet valt in te zien dat referente niet - naast haar moeder - mede de feitelijke zorg voor de vreemdelingen droeg. De minister betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat reeds op basis van de verklaringen van referente kan worden geconcludeerd dat de vreemdelingen nimmer tot haar gezin hebben behoord, nu zij heeft verklaard dat de vreemdelingen bij haar moeder woonden en dat haar moeder voor hen zorgde. Dat referente en haar echtgenoot ook een periode bij de moeder van referente hebben gewoond, laat onverlet dat de vreemdelingen tot het gezin van de moeder van referente zijn blijven behoren, aldus de minister. De minister voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdelingen is om de feitelijke gezinsband met referente aannemelijk te maken en dat zij hierin niet zijn geslaagd.
2.1. In het besluit van 21 juli 2011 en het daarbij gehandhaafde besluit van 10 december 2010 heeft de minister vermeld dat referente heeft verklaard dat haar moeder sinds 2005 onderscheidenlijk 2007 voor de vreemdelingen zorgt en dat referente nooit voor hen heeft gezorgd. Referente heeft volgens de minister uitdrukkelijk verklaard dat haar moeder verantwoordelijk was voor de vreemdelingen. Dat referente en haar echtgenoot gedurende twee jaar hebben samengewoond met - onder meer - de vreemdelingen en de moeder van referente, betekent volgens de minister dan ook niet dat de vreemdelingen tot het gezin van referente zijn gaan behoren.
2.2. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, dienen gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin hebben behoord, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hier aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen over te worden verstrekt.
2.3. Referente heeft op 22 oktober 2009 tijdens het eerste gehoor in haar asielprocedure verklaard dat zij gedurende twee jaar bij haar moeder heeft gewoond en dat daar ook de vreemdelingen woonden, die de kinderen van haar zus onderscheidenlijk broer zijn en die door haar moeder zijn opgevoed. Desgevraagd heeft referente te kennen gegeven dat haar moeder sinds 2005 onderscheidenlijk 2007 voor de vreemdelingen zorgt en verantwoordelijk voor hen is.
2.4. De enkele omstandigheid dat referente, naar zij heeft verklaard, gedurende twee jaar bij haar moeder en de vreemdelingen in huis heeft gewoond en dat referente, zoals ook de minister in zijn hogerberoepschrift heeft erkend, gedurende deze periode mogelijk ook enige zorgtaken ten aanzien van de vreemdelingen op zich heeft genomen, laat onverlet dat de minister zich, gelet op de in 2.3. weergegeven verklaringen van referente, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdelingen als pleegkinderen feitelijk tot het gezin van referente hebben behoord.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 21 juli 2011 alsnog ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2012 in zaak nr. 11/26408;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013