201208308/1/V4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2012 in zaken nrs. 11/19044 en 11/39624 in de gedingen tussen:
Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij separaat besluit van 1 juni 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument wederom afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 1 juni 2011 (zaak nr. 11/19044) en 24 november 2011 (zaak nr. 11/39624) door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/19044
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/39624
3. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. Bij besluit van 3 september 2010, gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2011, heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: verblijfsdocument), afgewezen. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en de referente een deugdelijk bewezen duurzame relatie onderhouden en in het besluit van 1 juni 2011 heeft de staatssecretaris voorts overwogen dat aannemelijk is dat tussen de vreemdeling en de referente, die op 6 december 2010 in het huwelijk zijn getreden, sprake is van een schijnhuwelijk.
3.4. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit van 1 juni 2011, gehandhaafd bij besluit van 24 november 2011, op een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een verblijfsdocument op de grond dat hij de echtgenoot is van een Unieburger, beslist en de aanvraag afgewezen. Dit besluit is van gelijke strekking als voormeld besluit van 3 september 2010, gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2011. Gelet hierop is het hiervoor in 3.1. en 3.2. weergegeven beoordelingskader van toepassing.
3.5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 24 november 2011 geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/39624 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 24 november 2011 alsnog ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/19044 dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2012 in zaak nr. 11/39624;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige (zaak nr. 11/19044).
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013