201206687/1/V4.
Datum uitspraak: 5 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 juni 2012 in zaak nr. 12/4492 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien een vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l.
2.1. Bij brief van 7 februari 2013 heeft de staatssecretaris de Afdeling ervan op de hoogte gesteld dat hij aan de vreemdeling met ingang van 1 oktober 2012, geldig tot 1 oktober 2013, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend. De vreemdeling heeft op dit moment dus rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw 2000.
2.2. Gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de aangevallen uitspraak zou tot gevolg hebben dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag van de vreemdeling moet nemen. Artikel 30, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 staat dan echter aan inwilliging van die aanvraag in de weg. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112787/1/V1 volgt dat zolang de vreemdeling in het bezit is van de haar verleende verblijfsvergunning zij met het hoger beroep haar doel dus niet kan bereiken en zij dus geen belang heeft bij beoordeling ervan.
2.3. Belang bij beoordeling van de vraag of het besluit van 8 februari 2012 de toets aan het recht kan doorstaan, ontstaat eerst, indien de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning intrekt dan wel een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan afwijst. Om die beoordeling op dat moment mogelijk te maken kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken terug te komen van de afwijzing van de aanvraag, in welk kader het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013