ECLI:NL:RVS:2013:BZ8715

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201203165/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en hoger beroep tegen besluit minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de aan een vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd door de minister van Justitie. Op 7 mei 2010 werd het besluit genomen om zowel de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als die voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken, met als ingangsdatum 31 oktober 2002. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 28 februari 2012 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 5 april 2013 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet meer mogelijk was, omdat deze was omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De Raad oordeelt dat de intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht wel degelijk mogelijk is, en dat de rechtbank de argumenten van de vreemdeling ten onrechte niet heeft meegenomen in haar beoordeling.

De Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het besluit van de minister van Justitie van 7 mei 2010 is vernietigd, omdat het in strijd was met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.416,00 zijn vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond zich voordoet, en dat eerdere besluiten niet zomaar kunnen worden genegeerd.

Uitspraak

201203165/1/V4.
Datum uitspraak: 5 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/36777 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum, 31 oktober 2002.
Bij uitspraak van 28 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 16 september 2003 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van 31 oktober 2002, geldig tot 31 oktober 2005, ingewilligd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en aan hem met ingang van 31 oktober 2005 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
3. De rechtbank heeft overwogen dat intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet mogelijk is, aangezien deze destijds is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, zodat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd in het kader van de intrekking van de vergunning asiel voor bepaalde tijd niet bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
4. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat met de intrekking van de verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd zijn asielrelaas alsnog ongeloofwaardig wordt geacht en dat dit oordeel doorwerkt ten aanzien van de op die vergunning gebaseerde verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, aldus de vreemdeling.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2008 in zaak nr. 200706713/1) staan de bepalingen van de Vw 2000, noch andere rechtsregels aan intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in de weg. Dit geldt evenzeer voor de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die zijn geldigheid heeft verloren omdat inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. In het onderhavige geval is evenals in die uitspraak sprake van een intrekking die zich uitstrekt over een periode waarin de vergunning nog van kracht was - de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was geldig van 31 oktober 2002 tot 31 oktober 2005 - zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat intrekking van die vergunning niet meer mogelijk is en zodoende hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd omtrent de intrekking van die vergunning asiel ten onrechte niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
De grief slaagt.
5. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank miskent dat de feiten en omstandigheden die zich in 2007 hebben voorgedaan onmogelijk betekenis kunnen hebben voor het geloofwaardigheidsoordeel zoals volgt uit het besluit van 16 september 2003 en het daarop gebaseerde besluit van 31 oktober 2005. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met de intrekking van zijn verblijfsvergunningen, op de grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat die intrekkingsgrond zich voordoet, aldus de vreemdeling.
5.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33, worden ingetrokken, indien de desbetreffende vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
5.2. Aan het besluit van 7 mei 2010 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, uit ambtshalve verkregen informatie van de grensautoriteiten te Brussel is gebleken dat de vreemdeling op 1 juni 2009 vanuit Khartoum via Caïro naar België is gereisd en dat zijn reisdocument twee visa bevat, afgegeven door de Soedanese autoriteiten, waaronder een op 7 juli 2008 afgegeven visum door de Soedanese ambassade in Londen, alsmede dat twee postzegels zijn geplakt over de opmerking in zijn paspoort dat dit document geldig is voor alle landen met uitzondering van Soedan. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu gebleken is dat de vreemdeling terug geweest is naar Soedan en een visum heeft aangevraagd bij de Soedanese autoriteiten, de vrees die de vreemdeling stelt te hebben voor de Soedanese autoriteiten vanwege zijn seksuele geaardheid niet langer reëel wordt bevonden. De staatssecretaris concludeert dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens, indien zij bekend geweest waren ten tijde van de asielaanvraag, tot afwijzing van de asielaanvraag zouden hebben geleid en hem evenmin een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou zijn verleend.
5.3. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 7 mei 2010 niet geconcretiseerd welke gegevens de vreemdeling onjuist heeft verstrekt of heeft achtergehouden, zodat het besluit louter berust op de grondslag dat de staatsecretaris de asielaanvraag niet zou hebben ingewilligd als hij toentertijd zou hebben geweten dat de vreemdeling naderhand vrijwillig naar Soedan zou terugkeren.
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 1 april 2009 in zaak nr. 200804814/1 en 13 december 2011 in zaak nr. 201100110/1/V1) ligt het, indien de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel intrekt krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, of artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, op zijn weg om aannemelijk te maken dat de daarin vermelde intrekkingsgrond zich voordoet.
5.5. De hiervoor onder 5.3 vermelde door de staatssecretaris aan zijn besluit ten grondslag gelegde omstandigheid kan niet als een gegeven in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangemerkt, nu deze zich ten tijde van de besluiten van 31 oktober 2002 en 31 oktober 2005 nog niet had voorgedaan.
Grief 2 slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de vreemdeling in de overige grieven heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden tegen het standpunt van de staatssecretaris dat hij bij de asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achterhouden, gezien hetgeen hiervoor wordt overwogen, slagen, wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 mei 2010 alsnog gegrond verklaard. Dat bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/36777;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 7 mei 2010, kenmerk 0210.31.2030.
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013
391.