201205732/1/V2.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 mei 2012 in zaak nr. 11/34212 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en haar verzoek om vergoeding van de bij haar in verband met het gemaakte bezwaar opgekomen kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1 en 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in grief 2, samengevat weergegeven, allereerst dat de rechtbank over haar verzoek de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden ten onrechte heeft overwogen dat het herroepen van het primaire besluit niet is geschied wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat zij in bezwaar geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij het nemen van het primaire besluit niet ook al bekend waren en die op dat moment al hadden kunnen en moeten leiden tot verlening van de verblijfsvergunning.
3.1. In het besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris de weigering om de kosten te vergoeden gemotiveerd met de overweging dat de herroeping is voortgekomen uit feiten en omstandigheden waarvan eerst tijdens de bezwaarfase is gebleken. Dit laatste is evenwel niet het geval. Nu de aan de weigering van kostenvergoeding ten grondslag gelegde reden ondeugdelijk is, moet het er voor worden gehouden dat het besluit op de aanvraag is herroepen wegens aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in grief 2 is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten ongegrond is verklaard, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten gegrond verklaren en het besluit van 8 oktober 2011 in zoverre vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 mei 2012 in zaak nr. 11/34212, voor zover hierin het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 oktober 2011, kenmerk 9901.25.6200, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van de proceskosten is afgewezen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013