201203621/1/V3.
Datum uitspraak: 26 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 maart 2012 in zaak nr. 12/4583 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep gericht tegen het terugkeerbesluit is kennelijk ongegrond. De uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
4. De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3. Hieruit volgt dat het hoger beroep gericht tegen het inreisverbod kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet derhalve in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het inreisverbod, alsnog gegrond verklaren en het besluit van 31 januari 2012 in zoverre vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 maart 2012 in zaak nr. 12/4583 voor zover hierin het beroep tegen het uitvaardigen van het inreisverbod van 31 januari 2012 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 31 januari 2012, kenmerk 2215002858, voor zover hierin tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Den Dulk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013