201207776/1/V3.
Datum uitspraak: 29 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juli 2012 in zaak nr. 12/5802 in het geding tussen:
Bij brief van 17 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 3 november 2010 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen. In hoger beroep is onbestreden dat dit besluit tevens een terugkeerbesluit omvat. Vaststaat dat de staatssecretaris met de brief van 17 december 2011 niet een eerder aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn heeft verkort.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de in de brief van 17 december 2011 vervatte opdracht Nederland onmiddellijk te verlaten. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat die opdracht een rechtsgevolg in het leven roept dat het in het besluit van 3 november 2010 vervatte terugkeerbesluit niet in het leven roept. Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod immers ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die, zoals volgens de rechtbank in dit geval, reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit. De omstandigheid dat, naar de staatssecretaris heeft gesteld, het uitvaardigen van een inreisverbod een onzekere toekomstige gebeurtenis is, doet aan dit rechtsgevolg niet af, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat, nu het besluit van 3 november 2010 tevens een terugkeerbesluit omvat, de in de brief van 17 december 2011 vervatte opdracht Nederland onmiddellijk te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht. Die opdracht kan volgens de staatssecretaris dan ook niet als een terugkeerbesluit worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van die opdracht, aldus de staatssecretaris.
4.1. Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit.
4.2. Gelet op hetgeen onder 2. is overwogen, betoogt de staatssecretaris terecht onder verwijzing naar de voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 dat de in de brief van 17 december 2011 vervatte opdracht Nederland onmiddellijk te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat die opdracht, gelet op voormeld artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, een rechtsgevolg in het leven roept dat het terugkeerbesluit van 3 november 2010 niet in het leven roept en dat de vreemdeling om die reden belang heeft bij een beoordeling van die opdracht.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, het beroep tegen het besluit van 27 januari 2012 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juli 2012 in zaak nr. 12/5802;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013