201112948/1/V3.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2011 in zaak nr. 11/25169 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft de minister de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft en dat het beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanzegging om Nederland te verlaten van 10 november 2009 schriftelijk aan hem is uitgevaardigd en dat bij die aanzegging aan hem informatie is verstrekt over de openstaande rechtsmiddelen. Nu niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), kan voormelde aanzegging niet worden gelijkgesteld met een terugkeerbesluit, aldus de vreemdeling.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat niet is bestreden dat de vreemdeling op 10 november 2009 een aanzegging heeft gehad om Nederland te verlaten, zodat hij reeds voordat hem het terugkeerbesluit werd uitgereikt bekend was met het feit dat hij Nederland diende te verlaten en hij met die aanzegging tevens een vertrektermijn voor zelfstandig vertrek heeft gehad. Nu voormelde aanzegging gelijkgesteld dient te worden aan een terugkeerbesluit, brengt het terugkeerbesluit van 24 mei 2011 daar geen rechtens relevante wijziging in en heeft de vreemdeling derhalve geen procesbelang.
2.2. In artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt het terugkeerbesluit als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
Ingevolge het zevende lid wordt onder "risico op onderduiken" verstaan het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden twee tot en met vijf vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het terugkeerbesluit schriftelijk uitgevaardigd en vermeldt het de feitelijke en rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
2.3. In de aanzegging van 10 november 2009 is niet vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat voormelde aanzegging als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn kan worden aangemerkt, dan wel dat het terugkeerbesluit van 24 mei 2011 slechts een herhaling is van een eerdere administratieve vaststelling dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en het land dient te verlaten, op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat geen belang bestaat bij de beoordeling van dat besluit. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft en dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 juli 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van de staatssecretaris is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 dit moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
5. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat hem in het terugkeerbesluit van 24 mei 2011 ten onrechte een vertrektermijn is onthouden.
5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Uit het voorgaande volgt dat voor het terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden wegens een risico op onderduiken, een wettelijke grondslag ontbrak. Het beroep tegen het besluit van 28 juli 2011 is derhalve gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Omdat de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het besluit van 24 mei 2011 niet de bevoegdheid had de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden wegens het risico op onderduiken, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2011 in zaak nr. 11/25169;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 28 juli 2011, kenmerk DT&V/2011/UIT-4255;
V. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 24 mei 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Van Roosmalen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013