ECLI:NL:RVS:2013:BZ8698

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201201196/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling had op 23 september 2010 een aanvraag ingediend voor een mvv, die door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor verblijf in Nederland, met name omdat hij geen objectief bewijs had geleverd dat hij aan de toelatingsvereisten voldeed. De rechtbank oordeelde echter dat de minister ten onrechte had aangenomen dat de vreemdeling het huwelijk met zijn referente uitsluitend was aangegaan om verblijf in Nederland te verkrijgen.

In het hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij en zijn referente aan de vereisten voor gezinshereniging voldeden. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de vreemdeling geen recht had op een mvv, omdat hij niet had aangetoond dat hij en zijn referente samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.

De Raad van State benadrukte dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor het aanleveren van bewijs en dat de minister niet verplicht was om het tegendeel aan te tonen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een mvv niet in strijd was met de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en het EVRM. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2013.

Uitspraak

201201196/1/V1.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 2012 in zaak nr. 11/11572 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het dossier niet is af te leiden dat [referente] niet met de vreemdeling wilde trouwen en samenwonen in Nederland en de minister alleen op basis van het verschil in positie tussen referente en de vreemdeling ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling het huwelijk uitsluitend is aangegaan met het oogmerk om hem verblijf in Nederland te verschaffen. De minister voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling geen enkel objectief bewijs heeft aangedragen voor de conclusie dat hij aan de toelatingsvereisten voldoet.
1.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop beoordeelt de minister een aanvraag tot het verlenen van een mvv aan de hand van dezelfde vereisten als die, welke gelden voor de beoordeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor het besluit op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verleent de staatssecretaris de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, indien een vreemdeling aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten voldoet.
Ingevolge artikel 3.17, aanhef en onder a, verleent de staatssecretaris de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, indien de desbetreffende vreemdeling en hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Volgens paragraaf B2/2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, moeten de desbetreffende vreemdeling en persoon bij wie deze wil verblijven, feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Voor vreemdelingen die vanuit het buitenland verblijf aanvragen, geldt dat zij direct na inreis in Nederland met hun echtgenoot of echtgenote moeten gaan samenwonen als bedoeld in deze paragraaf.
1.2. Met de bestreden overweging heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling om verblijf in Nederland te verkrijgen ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en volgens voormelde paragraaf, aannemelijk heeft moeten maken dat hij en referente aan de in het beleid gestelde vereisten voldoen, niet aan de minister om dat te doen of het tegendeel aannemelijk te maken.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.1. De vreemdeling heeft betoogd dat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Hij heeft aangevoerd dat de minister het besluit met name heeft gemotiveerd door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referente geen eenduidige verklaringen hebben afgelegd over hun relatie, terwijl de minister daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verstandelijke beperking van referente. Voorts heeft de minister volgens de vreemdeling ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat referente niet in staat is om voor haar kind (hierna: het kind) te zorgen en het in de lijn der verwachting ligt dat hij als biologische vader de zorg voor het kind op zich zal nemen indien de minister hem verblijf in Nederland toestaat.
2.1.1. Het betoog miskent dat de minister zich in het besluit, waarin hij de motivering van het besluit van 23 september 2010 heeft herhaald en ingelast, niet alleen op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard aan referente, maar ook dat de vreemdeling onjuiste antwoorden heeft gegeven op vragen waarvan de minister in redelijkheid heeft kunnen verwachten dat de vreemdeling het antwoord weet, in aanmerking genomen dat de vreemdeling en referente hebben verklaard dat zij elkaar sinds januari 2009 kennen en dagelijks via internet, e-mail en telefoon contact onderhouden. De verstandelijke beperking van referente vormt geen verklaring voor deze onjuiste antwoorden, zodat daarin geen grond is gelegen voor het oordeel dat de minister de verklaringen van de vreemdeling ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Het betoog van de vreemdeling biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de verklaringen van de vreemdeling en hetgeen de minister overigens aan het besluit ten grondslag heeft gelegd - waaronder een verslag van een persoonlijk begeleidster van de vreemdeling (hierna: de begeleidster) - het besluit niet kunnen dragen. Aan het besluit heeft de minister voorts een telefoonnotitie van de begeleidster ten grondslag gelegd, inhoudende dat de begeleidster pogingen heeft ondernomen om in contact te treden met de vreemdeling over het kind, maar de vreemdeling geen contact wil met Jeugdzorg en de vreemdeling in het geheel geen contact heeft gehad met het kind. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat referente niet in staat is om voor het kind te zorgen en de vreemdeling de verzorging van het kind op zich kan nemen indien hij in Nederland wordt toegelaten. De stelling dat de vreemdeling voor het kind zal zorgen indien de minister hem verblijf in Nederland toestaat heeft de vreemdeling echter niet gestaafd en biedt reeds hierom geen grond voor een ander oordeel op dit punt.
In het licht van het vorenstaande is het besluit niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
Het betoog faalt.
2.2. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de artikelen 7 en 24, tweede en derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese unie (hierna: het Handvest), nu de afwijzing van zijn aanvraag om hem een mvv te verlenen hem belemmert om met referente en het kind gezinsleven in Nederland te hebben.
2.2.1. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met het kind in het geheel geen contact heeft gehad en enige uitoefening van gezinsleven tussen hem en het kind niet aannemelijk heeft gemaakt. Het betoog biedt geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Derhalve is de weigering om de vreemdeling een mvv te verlenen niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
2.2.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend indien zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu de vreemdeling geen feiten of omstandigheden heeft vermeld waaruit blijkt dat zijn situatie aanknopingspunten heeft met het recht van de Unie, valt deze zaak niet binnen de werkingssfeer van het Handvest.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 2012 in zaak nr. 11/11572;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013
154-760.