201207012/1/V4.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/3725 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het tegen de uitvaardiging van het inreisverbod door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de staatssecretaris, in strijd met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat door dit verzuim geen ruimte was voor het in stand laten van de rechtsgevolgen, aldus de vreemdeling.
2.1. De rechtbank heeft overwogen en in hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren in verband waarmee aanleiding zou kunnen bestaan voor verkorting van de duur van het inreisverbod. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat uit het proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod van 2 februari 2012 niet blijkt dat de vreemdeling in dat gehoor is uitgelegd dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan hem is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen en evenmin blijkt dat tijdens dat gehoor enige specifiek hierop gerichte vraag is gesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank in navolging van de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 het inreisverbod wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.2. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vreemdeling in zijn beroepschrift niet gemotiveerd heeft aangevoerd van welke bijzondere individuele omstandigheden in zijn geval sprake is en zij heeft daarin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris eventuele individuele omstandigheden van de zijde van de vreemdeling niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 2 februari 2012 heeft kunnen betrekken. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/3725, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 2 februari 2012, kenmerk 275.398.9282, in stand blijven;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Wissels w.g. Peute
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013