201102241/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/28155 in het geding tussen:
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een, nadien aangevuld, verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk een nader standpunt ingenomen.
De vreemdeling heeft schriftelijk op dat standpunt gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stellingen van de vreemdeling over haar journalistieke werkzaamheden, en daarmee haar asielrelaas, positieve overtuigingskracht missen. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar verklaringen van getuigen ter zitting, haar oordeel over de geloofwaardigheid van de stellingen van de vreemdeling in de plaats heeft gesteld van dat van hem. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris de niet objectief verifieerbare verklaringen van deze getuigen ten onrechte als staving van de stellingen van de vreemdeling beschouwd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus een onjuist toetsingskader heeft aangelegd en argumenten waarop hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft gebaseerd ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Tot slot heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat het niet aan hem is om nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van de stellingen van de vreemdeling, maar aan de vreemdeling om haar stellingen aannemelijk te maken.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing heeft geacht. Nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, moet van de juistheid van die overweging worden uitgegaan.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3) zal voor de staatssecretaris, indien hij een vreemdeling één of meer van de omstandigheden, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000, heeft tegengeworpen, volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen van die vreemdeling positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de rechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van dat relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in voornemen en besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen, en de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van dat relaas heeft kunnen komen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de veelheid aan bewijsmateriaal dat de vreemdeling ter staving van haar stellingen over haar journalistieke werkzaamheden heeft overgelegd en de verklaringen van twee getuigen ter zitting die ondersteunen dat zij die werkzaamheden heeft verricht, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat de vreemdeling in Iran als journalist werkzaam is geweest en de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken ten onrechte niet nader onderzoek naar die werkzaamheden heeft laten verrichten. De rechtbank heeft aldus ten onrechte niet het hiervoor onder 2.2 weergeven toetsingskader gehanteerd, ten onrechte de argumenten van de staatssecretaris voor zijn standpunt dat de stellingen van de vreemdeling over haar werkzaamheden positieve overtuigingskracht missen onbesproken gelaten en zich ten onrechte een eigen oordeel gevormd over de waarde van het door de vreemdeling overgelegde bewijsmateriaal, in plaats van het standpunt van de staatssecretaris over dat materiaal en de reden voor de staatssecretaris om daar geen waarde aan te hechten, te toetsen. De staatssecretaris heeft zich in voornemen en besluit immers op het standpunt gesteld dat diverse steunbetuigingen niet zijn ondertekend, verklaringen van derden niet objectief verifieerbaar zijn en niet valt in te zien dat de steunbetuigingen en de door de vreemdeling overgelegde artikelen op haar zien, dan wel door haar zijn geschreven, omdat uit internetbronnen blijkt dat een andere persoon, met dezelfde naam als de vreemdeling, als journalist en weblogger in Iran actief is en over vrouwenrechten schrijft. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een onevenredig groot toeval is, zodat hij niet aannemelijk acht dat de door de vreemdeling overgelegde stukken die haar naam vermelden, op haar zien. De staatssecretaris heeft deze stukken dan ook niet als staving van haar stellingen over haar journalistieke werkzaamheden beschouwd. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. De rechtbank is voorts ten onrechte zonder meer uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de getuigen, nu een van de getuigen niet uit eigen waarneming heeft verklaard. Hetgeen de andere getuige heeft verklaard maakt de onderdelen van de stellingen van de vreemdeling die de staatssecretaris als vaag en tegenstrijdig heeft bestempeld niet minder vaag en tegenstrijdig. De omstandigheid dat het ambtsbericht over Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 laatstgenoemde getuige noemt, doet aan deze door de staatssecretaris geconstateerde vaagheden en tegenstrijdigheden evenmin af. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet aan de staatssecretaris was om nader onderzoek te verrichten door een individueel ambtsbericht te laten opstellen, maar aan de vreemdeling om haar asielrelaas aannemelijk te maken.
2.4. Aan zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling, in het bijzonder betreffende haar werkzaamheden als journalist, positieve overtuigingskracht mist en dus ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris in voornemen en besluit verder nog het volgende ten grondslag gelegd.
Volgens het landgebonden beleid voor Iran, neergelegd in paragraaf C24 van de Vc 2000, verlangt de staatssecretaris van journalisten uit dat land dat zij publicatiebronnen en -data of andere achtergrondinformatie geven. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling hieraan niet voldaan, omdat zij niet heeft kunnen verklaren vanaf welke datum zij als journalist voor het blad Azma heeft gewerkt en hoeveel zij hiermee heeft verdiend. Voorts was zij niet in staat te vermelden wanneer en met welke kop haar eerste artikel in dit blad is gepubliceerd. Over de inhoud van het artikel heeft zij vaag en weinig concreet verklaard. Voorts heeft zij tegenstrijdig verklaard over haar werkzaamheden voor het blad Fekr-e-Rouz en het blad Tosée, omdat zij tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard na haar tijd bij Fekr-e-Rouz, vanaf 2006 bij Tosée te hebben gewerkt, ofschoon zij een door haar geschreven artikel heeft overgelegd dat in 2003 in laatstgenoemd blad is gepubliceerd. Uit de omstandigheid dat het colofon van Fekr-e-Rouz haar als samensteller heeft vermeld, kan volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid dat zij als journalist bij dit blad betrokken is geweest. Aan het artikel in het blad Hambasjtegi, waarvan de vreemdeling heeft gesteld dat zij dit heeft geschreven, heeft de staatssecretaris geen waarde gehecht, omdat de vreemdeling een onjuiste kop heeft genoemd. Aangezien de staatssecretaris de journalistieke werkzaamheden van de vreemdeling niet geloofwaardig heeft geacht, heeft hij evenmin geloofwaardig geacht dat de vreemdeling een universitaire studie heeft gevolgd, omdat zij heeft verklaard op de universiteit met deze werkzaamheden te zijn begonnen. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat zij een universitaire studie heeft gevolgd. De staatssecretaris heeft daarom evenmin geloof gehecht aan de weblog-artikelen die de vreemdeling tijdens haar studie stelt te hebben geschreven. Het door haar overgelegde internetartikel kan volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit dateert van 23 augustus 2008, op welke datum zij al enige maanden in Nederland verbleef. Op grond van het vorenstaande heeft de staatssecretaris evenmin geloofwaardig geacht dat de vreemdeling activiteiten heeft verricht voor de studentenpartij Danishjouyaneh Azadikhah Barabaritalab (hierna: de DAB) en in verband daarmee problemen heeft ondervonden, omdat zij heeft gesteld door haar journalistieke werkzaamheden in contact te zijn gekomen met de DAB.
2.5. Gegeven het in 2.2 weergegeven toetsingskader en gezien de hiervoor onder 2.3 en 2.4 weergegeven motivering van de staatssecretaris, heeft de rechtbank niet onderkend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.1. De vreemdeling heeft in eerste aanleg, te weten bij aanvullend beroepschrift van 9 november 2010, een reeks artikelen overgelegd die volgens haar na haar vertrek uit Iran zijn gepubliceerd op de website van een Iraanse internetkrant. De vreemdeling heeft betoogd dat uit deze artikelen volgt dat zij in Nederland haar journalistieke activiteiten heeft voortgezet en ook daarom bij terugkeer voor vervolging door de Iraanse autoriteiten heeft te vrezen. Hoewel er in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 is overwogen van moet worden uitgegaan dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten is komen te staan wegens journalistieke werkzaamheden die zij vóór haar vertrek naar Nederland heeft verricht, laat dit onverlet dat zij door middel van de bij voormeld beroepschrift overgelegde stukken, als die stukken bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken, wellicht aannemelijk zou kunnen maken dat zij na aankomst in Nederland wel zodanige werkzaamheden heeft verricht. Of dat zo is, vergt eerst een beantwoording van de vraag of die stukken krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling kunnen en moeten worden betrokken. Voor het geval dat dat zo is, heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht schriftelijk een inhoudelijk standpunt over die stukken in te nemen, hetgeen hij bij brief van 4 december 2012 heeft gedaan. De vreemdeling heeft bij brief van 6 februari 2013 op dat standpunt gereageerd en ter verdere staving van haar stelling dat zij in Nederland journalistieke werkzaamheden heeft verricht die de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten hebben gewekt, aanvullende stukken ingebracht. Ook voor laatstgenoemde stukken rijst de vraag of zij krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling kunnen en moeten worden betrokken. Gezien de grote hoeveelheid stukken die de vreemdeling heeft geproduceerd, is de rechtbank beter in staat dan de Afdeling om in eerste instantie te beoordelen of artikel 83 van de Vw 2000 ertoe dwingt die stukken bij de beoordeling te betrekken en, zo ja, het standpunt van de staatssecretaris van 4 december 2012 te toetsen. Daarom is terugwijzing naar de rechtbank in dit geval aangewezen.
4. Voor zover de vreemdeling in voormelde brief van 6 februari 2013 heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt dit verzoek afgewezen. Weliswaar mag volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201112627/1/V1) de behandeling van een hoger beroep in beginsel ten hoogste twee jaar duren en heeft deze in dit geval zes weken langer geduurd, maar dit is mede veroorzaakt door het processuele gedrag van de vreemdeling gedurende de procesgang in hoger beroep, in het bijzonder het overleggen van stukken in aanvulling op haar verweerschrift en bij haar reactie van 6 februari 2013, zodat de behandelingsduur in hoger beroep in dit geval gerechtvaardigd is te achten. Onder deze omstandigheden doet zich geen overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep voor.
5. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld. De rechtbank moet over vergoeding van die kosten beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 januari 2011 in zaak nr. 10/28155;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 708,00 (zegge: zevenhonderdacht euro) en bepaalt dat de rechtbank over vergoeding van deze kosten beslist.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013