201201231/1/V2.
Datum uitspraak: 29 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2011 in zaak nr. 11/14427 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet met de gepaste terughoudendheid heeft getoetst of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de door haar bij de beoordeling betrokken elementen van het asielrelaas in zijn plaats heeft gesteld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Gelet op hetgeen onder 2. is overwogen en nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, is dit oordeel in rechte komen vast te staan. Gelet hierop moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
3.2. In het besluit van 28 maart 2011 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling bevreemdingwekkend heeft verklaard over het zonder te kloppen binnengaan van de kamer waar de [zoon] van de burgemeester, in drugs handelde. Nu de vreemdeling wist dat [zoon] een gevaarlijke man was die zich met illegale praktijken bezighield, valt volgens de staatssecretaris niet in te zien dat zij haar komst niet zou hebben aangekondigd. Ook valt volgens de staatssecretaris niet in te zien dat voor het handelen in drugs een openbare gelegenheid zou worden gebruikt en bevreemdt het dat de vreemdeling niet meteen na het incident uit de pizzeria is gevlucht om verdere problemen te voorkomen. Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over de aangifte die zij na de mishandeling van haar echtgenoot zou hebben gedaan bij de politie, nu zij, behalve de wijknaam, geen concrete informatie kan verschaffen over de aangifte, zoals de naam van de politieambtenaar die haar aangifte heeft opgenomen. Evenmin valt in te zien, zo stelt de staatssecretaris, waarom de agent, nadat hij eerst de aangifte had opgenomen en haar persoonsgegevens had genoteerd, deze daarna heeft verscheurd omdat zij geen paspoort kon laten zien. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de omstandigheid dat zij niet in het ziekenhuis werd opgenomen omdat zij geen paspoort had, terwijl zij eveneens heeft verklaard dat haar echtgenoot die ook geen paspoort had, na de gestelde mishandeling wel in het ziekenhuis is opgenomen. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij noch haar echtgenoot in de periode na het incident problemen heeft ondervonden. Derhalve heeft de staatssecretaris het niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling en haar echtgenoot worden gezocht door [zoon]. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en haar echtgenoot maanden na het incident tijdens hun verblijf in de Russische Federatie nog zouden worden gezocht door handlangers van [zoon], nu al duidelijk was dat [zoon] geen hinder van hen zou ondervinden en niet valt in te zien waarom die mannen wel in de Russische Federatie zouden verschijnen maar niet in de maanden vóór hun vertrek in Armenië. Bovendien hebben de vreemdeling en haar echtgenoot tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het al dan niet doorgeven van hun adres aan [zoon] door een collega, genaamd [naam], aldus de staatssecretaris.
3.3. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het besluit van 28 maart 2011 op dit punt een draagkrachtige motivering ontbeert, onder meer ten grondslag gelegd dat niet valt in te zien dat de handelwijze van de vreemdeling door zonder kloppen de kamer binnen te gaan, niet paste binnen de aard van haar werkzaamheden en dat het tegen de achtergrond van de cultuur, de status van [zoon] en het gehele relaas niet zonder meer bevreemdingwekkend is te achten dat [zoon] in de pizzeria in drugs handelde, zeker niet nu dit volgens de verklaring van de vreemdeling in een afgescheiden ruimte plaatsvond. Voorts komt, volgens de rechtbank, de stelling van de vreemdeling dat zij niet meteen na het incident is gevlucht om geen argwaan te wekken, niet zonder meer onwaarachtig voor. Verder heeft de rechtbank overwogen dat aan de omstandigheid dat zij de naam van de politieambtenaar niet weet te noemen in redelijkheid geen groot gewicht kan worden toegekend. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom de verklaringen van de vreemdeling over de ziekenhuisopname tegenstrijdig zijn, nu de aard en ernst van de verwondingen van de vreemdeling en haar echtgenoot verschillend waren. Voorts kan het argument dat het bevreemdend is dat handlangers van [zoon] de vreemdeling en haar echtgenoot maanden na het incident nog in de Russische Federatie zouden zoeken, volgens de rechtbank, geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas, nu de vreemdeling enkel heeft verklaard dat zij vermoedde dat deze handlangers van [zoon] naar hen op zoek waren, maar dat het ook toeval kon zijn dat zij daar waren. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de tegenstrijdigheid in de verklaringen van de vreemdeling en haar echtgenoot omtrent het doorgeven van hun verblijfplaats aan [zoon] door [naam] van onvoldoende gewicht is om daaruit de conclusie te trekken dat deze het besluit zelfstandig kan dragen.
3.4. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank zich niet beperkt tot de toets of de door de staatssecretaris in het besluit gegeven motivering diens standpunt kan dragen, maar die motivering niet deugdelijk geacht omdat naar haar oordeel de door de vreemdeling afgelegde verklaringen ook op andere wijze kunnen worden beoordeeld. Hierdoor heeft de rechtbank haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en in zoverre de toetsing niet met de vereiste terughoudendheid verricht. Gegeven hetgeen onder 3.1. is weergegeven en de onder 3.2. weergegeven motivering van het besluit, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het besluit aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen vaag, bevreemdingwekkend en tegenstrijdig zijn. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De grief slaagt derhalve.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 december 2011 in zaak nr. 11/14427;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013