ECLI:NL:RVS:2013:BZ8692

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201111699/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 14 oktober 2011 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 6 januari 2009, betrof de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat de vreemdeling in Turkije toegang zou hebben tot noodzakelijke medische zorg, en dat de staatssecretaris ten onrechte had verwezen naar Turkije voor het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank de relevante jurisprudentie niet correct had toegepast en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij in Turkije geen toegang tot medische zorg zou krijgen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de consulaire zaken voor Azerbeidzjan in Turkije waren ondergebracht en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij geen medische zorg zou kunnen krijgen in Turkije. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ook niet adequaat gereageerd op een brief van de behandelaar van de vreemdeling, waarin werd gesteld dat een veilige behandelomgeving in Azerbeidzjan noodzakelijk was voor de behandeling van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit van 25 november 2010 terecht naar Turkije had verwezen voor de aanvraag van de mvv. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris niet verplicht was om de specifieke omstandigheden in Azerbeidzjan te beoordelen, aangezien de beoordeling van de aan- en afwezigheid van een veilige behandelomgeving buiten de reikwijdte van het medisch advies viel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze rustte. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201111699/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 oktober 2011 in zaak nr. 10/43234 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2010 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201008031/1/V1 niet op het geval van de vreemdeling toepasbaar is, omdat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de vreemdeling in Turkije, waar hij nooit legaal heeft verbleven, toegang tot de voor hem noodzakelijke medische zorg zal verkrijgen en het gelet op de aanwezigheid van een Nederlandse vertegenwoordiging in Georgië, dat dichter bij zijn land van herkomst Azerbeidzjan ligt dan Turkije, niet duidelijk is waarom de staatssecretaris voor het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) naar Turkije heeft verwezen. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat een mvv volgens paragraaf B1/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) bij afwezigheid in het land van herkomst van een Nederlandse vertegenwoordiging dient te worden aangevraagd in het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd en Turkije een nabij Azerbeidzjan gelegen land is waar ten tijde van het nemen van het besluit van 25 november 2010 bij uitsluiting de consulaire zaken voor Azerbeidzjan waren ondergebracht. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat hij in Turkije geen toegang tot de medische zorg zal krijgen. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 voert de staatssecretaris voorts aan dat overeenkomstige toepassing op het geval van de vreemdeling van het in paragraaf B8/3.4 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, neergelegde beleid over de feitelijke toegankelijkheid van de zorg niet onredelijk is.
2.1. In het besluit van 25 november 2010 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de consulaire zaken voor Azerbeidzjan zijn ondergebracht in Ankara, Turkije. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in dat besluit, gelet op het in paragraaf B1/1 van de Vc 2000 neergelegde beleid, voor het aanvragen van een mvv derhalve terecht naar Turkije heeft verwezen. De stelling van de vreemdeling dat hij op 27 juli 2011 een e-mail van de Nederlandse vertegenwoordiging in Georgië heeft ontvangen met de mededeling dat deze vertegenwoordiging ook consulaire zaken voor Azerbeidzjan afhandelt, doet hieraan niet af, reeds nu die stelling niet ziet op de situatie ten tijde van dat besluit.
De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de stelling van de vreemdeling dat hij nooit legaal in Turkije heeft verbleven niet tot de conclusie noopt dat de staatssecretaris er bij het nemen van het besluit van 25 november 2010 ten onrechte vanuit is gegaan dat de medische zorg in Turkije ook beschikbaar is voor personen die geen Turks onderdaan zijn.
3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 25 november 2010 niet adequaat heeft gereageerd op een brief van een behandelaar van de vreemdeling van 22 december 2009 over de noodzaak van een veilige behandelomgeving in Azerbeidzjan, nu de conclusie in die brief op medische argumenten berust en derhalve door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) kon worden beoordeeld. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij adequaat op die brief heeft gereageerd door te verwijzen naar een nota van het BMA van 9 augustus 2010 waarin is geconcludeerd dat de beoordeling van de aan- en afwezigheid van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst van de vreemdeling buiten de reikwijdte van het medisch advies valt.
3.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG) (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
3.2. Volgens voormelde brief van 22 december 2009 lijdt de vreemdeling aan een depressieve stoornis, een posttraumatische stressstoornis en een psychotische stoornis, die direct kunnen worden gerelateerd aan ondergane traumata in het land van herkomst, en vormt een als veilig ervaren context een basisvereiste voor de behandeling. Een dergelijke context is volgens de brief noodzakelijk om een vertrouwensrelatie met de behandelaar te kunnen opbouwen en de tijdens de traumatisering verstoorde cognities over zichzelf, de omgeving of de toekomst te kunnen herstructureren. Volgens de brief raken bij ernstige traumatisering basale cognities verstoord; bij de vreemdeling betreft dit gezien de aard van de traumatische ervaringen naast het verlies van de cognitie enige mate van controle te hebben over het dagelijks leven, met name het verlies van het gevoel van een basisveiligheid en van het basisvertrouwen in de goedheid van de medemens; dit alles uit zich onder meer in machteloosheid, verhoogde arousal en angst, somberheid en wantrouwen. Volgens de brief zijn deze verstoorde cognities en de daaraan verbonden klachten met name in het land van herkomst actueel, omdat de vreemdeling daar is getraumatiseerd. De brief vermeldt voorts dat de vreemdeling in behandeling is bij een centrum voor transculturele psychiatrie dat met name is gericht op asielzoekers en vluchtelingen met ernstige psychiatrische problematiek en dat daar met diverse therapieën en door het opdoen van positieve ervaringen wordt gewerkt aan het herstructureren van deze cognities. Gelet op het voorgaande is volgens de brief voor de vreemdeling adequate psychiatrische behandeling in zijn land van herkomst niet haalbaar.
3.3. Volgens voormelde - in reactie op de brief van 22 december 2009 opgestelde - nota van 9 augustus 2010 valt de beoordeling van de aan- en afwezigheid van een veilige behandelomgeving buiten de reikwijdte van het medisch advies; het gevoel van veiligheid dat door de vreemdeling wordt ervaren is een subjectief gegeven en daarom niet toetsbaar voor de medisch adviseur van het BMA; ook valt de beoordeling van de algemene veiligheid in een bepaald land buiten diens deskundigheid.
3.4. Voormelde brief van 22 december 2009, hiervoor in 3.2 weergegeven, vermeldt niet vanwege welke actuele specifieke omstandigheden in Azerbeidzjan adequate psychiatrische behandeling van de vreemdeling in dat land niet mogelijk is. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat het BMA niet hoefde te beoordelen of de informatie in die brief aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in Azerbeidzjan en dat de staatssecretaris derhalve niet ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar voormelde nota van 9 augustus 2010.
4. De in de grieven vervatte klachten, zoals hiervoor weergegeven, zijn terecht voorgedragen. Dit kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat de staatssecretaris geen grief richt tegen de overweging van de rechtbank over de vergewisplicht met betrekking tot de door het BMA gestelde reisvoorwaarden. Deze overweging kan de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 25 november 2010 zelfstandig dragen.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 25 november 2010 in stand te laten.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013
620.