ECLI:NL:RVS:2013:BZ8687

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201108762/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, die op 5 augustus 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had deze aanvraag eerder op 4 februari 2011 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn besluit ondeugdelijk was gemotiveerd. Hij stelde dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was, omdat het vol vaagheden en ongerijmde wendingen zat. De vreemdeling had beweerd dat hij door de Iraanse autoriteiten werd gezocht vanwege het drukken van illegale, politiek getinte posters, maar de staatssecretaris vond dat hij dit vermoeden niet voldoende had onderbouwd.

De rechtbank had echter overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grieven van de staatssecretaris slagen en dat de rechtbank niet goed had geoordeeld over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de vreemdeling bij uitzetting een reëel risico liep op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.

Uitspraak

201108762/1/V2.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 augustus 2011 in zaak nr. 11/4116 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1 tot en met 5, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 4 februari 2011 ondeugdelijk is gemotiveerd, wat betreft het daarin ingenomen standpunt over het asielrelaas van de vreemdeling dat hij door de Iraanse autoriteiten wordt gezocht omdat hij illegale, politiek getinte posters heeft gedrukt. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij de gestelde feiten en de daarop gebaseerde vermoedens van een vreemdeling, die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden terughoudend dient te toetsen, aldus de staatssecretaris. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3 betoogt hij dat hij het besluit van 4 februari 2011 deugdelijk heeft gemotiveerd door zich op het standpunt te stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en dus ongeloofwaardig is, omdat het vaagheden en ongerijmde wendingen bevat op het niveau van de relevante bijzonderheden, namelijk de inval van de veiligheidsdienst in zijn woning.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het vermoeden van de vreemdeling, dat hij door de veiligheidsdienst wordt gezocht omdat hij als werknemer bij een drukkerij illegale, politiek getinte posters voor [persoon] heeft gedrukt niet geloofwaardig is. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling dit vermoeden niet nader heeft onderbouwd en dat hij hierover bovendien vage verklaringen heeft afgelegd. Zo blijft hij vaag over de periode dat de veiligheidsdienst zijn huis is binnengevallen en weet hij niet met hoeveel personen ze waren. Voorts heeft de staatssecretaris ongerijmd geacht dat de veiligheidsdienst juist op de dag dat de vreemdeling niet thuis was met een arrestatiebevel zijn woning binnen is gevallen. Het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht) vermeldt immers dat alle Iraniërs die een potentieel gevaar zouden kunnen opleveren voor de veiligheid van de staat stelselmatig in de gaten worden gehouden door het ministerie van Inlichtingen en Veiligheid, aldus de staatssecretaris.
2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op de verklaringen van de vreemdeling, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn vermoeden dat hij door de veiligheidsdienst wordt gezocht omdat er een inval heeft plaatsgevonden, niet geloofwaardig is. Dat het de vreemdeling onbekend is hoeveel personen aanwezig waren, doet geen afbreuk aan de overtuigingskracht van het relaas en dat hij de datum van de inval niet weet te noemen is onvoldoende om dit gedeelte van het asielrelaas ongeloofwaardig te achten, aldus de rechtbank. Voorts volgt uit het ambtsbericht niet dat iemand die in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat eerst stelselmatig in de gaten zal worden gehouden voordat er een inval wordt gedaan, zodat men zeker weet dat hij thuis is. Gelet op het korte tijdsbestek tussen het voorval waarvan de vreemdeling meent dat hij hierdoor in de negatieve belangstelling is komen te staan en het tijdstip van de inval zelf, kan er bovendien vanuit worden gegaan dat hij niet reeds in de negatieve belangstelling stond. De staatssecretaris kan de ongeloofwaardigheid van het relaas dus niet mede stoelen op deze omstandigheid, aldus de rechtbank.
2.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1) dat de bestuursrechter met terughoudendheid dient te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling, die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden en die door de staatssecretaris geloofwaardig zijn bevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge ongeloofwaardig zijn.
2.3.1. Indien door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden niet geloofwaardig worden geacht, wordt niet meer toegekomen aan toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de plausibiliteit van het vermoeden dat de vreemdeling aan die feiten en omstandigheden ontleent en de vraag of deze kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning, hetgeen reeds ligt besloten in voormelde uitspraak van 21 juli 2009. Door te overwegen als onder 2.2. weergegeven, is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat de vreemdeling zijn vermoeden dat hij door de veiligheidsdienst wordt gezocht in belangrijke mate heeft gebaseerd op de inval door de veiligheidsdienst in zijn woning. Dit onderdeel van het asielrelaas heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht.
2.3.2. Gelet op voormeld toetsingskader en mede in aanmerking genomen voormelde uitspraak van 4 februari 2010 is er voorts geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich op de in het besluit neergelegde gronden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en dus ongeloofwaardig is, omdat het vaagheden en ongerijmde wendingen bevat op het niveau van de relevante bijzonderheden, namelijk de inval van de veiligheidsdienst in de woning van de vreemdeling.
2.3.3. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 4 februari 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze na het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft zich beroepen op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Said tegen Nederland, van 5 juli 2005, nr. 2345/02, en Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, (www.echr.coe.int/echr) en aangevoerd dat zich in zijn geval ongeacht de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas factoren voordoen waardoor terugkeer naar het land van herkomst niet verantwoord is en dat de staatssecretaris daaraan ten onrechte is voorbijgegaan. Hij betoogt hiertoe dat in het ambtsbericht is vermeld dat alle Iraniërs die een potentieel gevaar opleveren voor de veiligheid van de staat stelselmatig in de gaten worden gehouden. Voorts heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat hij tweemaal gevangen is genomen door de Iraanse autoriteiten. Dat hij posters heeft gedrukt voor [persoon] verhoogt het risico bij terugkeer.
4.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.2. is overwogen, volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling, dat hij door de veiligheidsdienst wordt gezocht omdat hij als werknemer bij een drukkerij illegale, politiek getinte posters voor [persoon] heeft gedrukt, ongeloofwaardig is. Reeds hierom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg daarvan bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Het enkele feit dat de staatssecretaris wel geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling tweemaal door de Iraanse autoriteiten gevangen is genomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt wat de reden daarvan was.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over deze beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 5 augustus 2011 in zaak nr. 11/4116;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013
284-698.