201107951/1/V2.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 22 juni 2011 in zaak nr. 09/39188 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat ten aanzien van de vreemdeling sprake is van "personal participation" en op hem daarom artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 29 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) van toepassing is, onvoldoende draagkrachtig en kenbaar heeft gemotiveerd en dat hij het besluit derhalve in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb heeft genomen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij op goede gronden aannemelijk heeft geacht dat de vreemdeling, als Rafiq, zijnde een volwaardig lid van de Baath-partij, misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. Hij verwijst naar het besluit waarin hij, naar hij stelt, gemotiveerd uiteen heeft gezet dat uit de verklaringen van de vreemdeling over zijn rang en werkzaamheden binnen de Baath-partij bezien in samenhang met de informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Centraal-Irak van november 2002 (hierna: het ambtsbericht 2002), het algemeen ambtsbericht Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten van december 2003 (hierna: het ambtsbericht 2003) en diverse andere bronnen over de Baath-partij, volgt dat de vreemdeling als volwaardig lid van die partij moet worden beschouwd. Nu de vreemdeling in deze hoedanigheid, zoals hij zelf ook heeft verklaard, informatie over oneervolle families en personen die partijvergaderingen verzuimden heeft doorgegeven aan de veiligheids- en inlichtingendiensten, heeft hij de betrokken personen in een positie gebracht waarin zij een buitengewoon hoog risico liepen op ernstige schendingen van de mensenrechten, aldus de staatssecretaris.
2.1. In het besluit van 1 oktober 2009, waarin het voornemen daartoe van 14 januari 2008 is ingelast (hierna: het besluit), heeft de staatssecretaris artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing geacht. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling over zijn werkzaamheden en de structuur van de Baath-partij informatie betrokken over die partij uit het ambtsbericht 2002, het addendum bij dat ambtsbericht van 28 februari 2003, het ambtsbericht 2003, het Länderreport Irak van het Bundesamt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge van 15 december 1996, het Country of Origin Report inzake Irak van het Home Office UK Border Agency van 15 augustus 2008, de in dat rapport aangehaalde UNHCR Guidance Note van oktober 2005 en het Yearbook of International Humanitarian Law van het T.M.C. Asserinstituut van 2003. Volgens de staatssecretaris volgt uit de verklaringen van de vreemdeling tijdens de gehoren, bezien in samenhang met de informatie uit voormelde bronnen, dat de vreemdeling als Rafiq een volwaardig lid was van de Baath-partij. Aangezien in het ambtsbericht 2002 staat dat volwaardige leden hun loyaliteit aan de Baath-partij dienden te bewijzen door het verrichten van werkzaamheden die worden aangemerkt als misdrijf of het faciliteren daarvan in de zin van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft de vreemdeling door in de rang van Rafiq oneervolle families en personen die partijvergaderingen verzuimden te rapporteren aan de veiligheids- en inlichtingendiensten, de betrokken personen in een positie gebracht waarin zij een buitengewoon hoog risico liepen op ernstige schendingen van de mensenrechten en is sprake van het faciliteren van misdrijven in de zin van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, aldus de staatssecretaris in het besluit.
2.2. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de rechtbank niet onderkend dat hij zijn standpunt in het besluit dat de vreemdeling, als Rafiq, volwaardig lid was van de Baath-partij, niet louter heeft gebaseerd op de rangenoverzichten uit het ambtsbericht 2002, het Länderreport en het Country of Origin Report, maar ook op het door de vreemdeling in het aanvullend gehoor gegeven overzicht van de rangen binnen de Baath-partij, zijn verklaringen over zijn verantwoordelijkheden en carrière binnen die partij, en over het feit dat hij in het bezit was van meerdere militaire wapens die hij van de partij had gekregen, waaronder een machinegeweer, en op de informatie over de Baath-partij in de hiervoor in 2.1. vermelde stukken. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling waarnaar in het besluit wordt verwezen en hetgeen over de Baath-partij in voormelde stukken staat, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in zijn rang van Rafiq, wat er verder van die benaming ook zij, volwaardig lid was van die partij.
Vervolgens heeft de staatssecretaris zich, gelet op hetgeen in het ambtsbericht 2002 staat vermeld over wat volwaardige leden van de Baath-partij dienden te doen om hun loyaliteit te bewijzen, terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling volgt dat hij, als volwaardig lid van de Baath-partij, informatie over mensen die niet verschenen bij partijvergaderingen en over zogenoemde oneervolle families, heeft doorgegeven aan de veiligheids-en inlichtingendiensten.
Aangezien voorts uit het ambtsbericht 2003 blijkt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich op grote schaal bezighielden met ernstige schendingen van de mensenrechten, heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten van de vreemdeling, op grond van zijn verklaringen bezien in samenhang met voormelde informatie uit de ambtsberichten en de overige stukken, moeten worden aangemerkt als het faciliteren van misdrijven in de zin van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag en dat ten aanzien van de vreemdeling derhalve sprake is van "personal participation".
De staatssecretaris heeft daarbij dan ook, anders dan de rechtbank in dit kader heeft overwogen, door te verwijzen naar de informatie uit de ambtsberichten in het besluit weldegelijk vermeld waartoe het doorgeven van voormelde informatie kon leiden. Eveneens anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris zich reeds in het besluit op het standpunt gesteld dat hij de verklaringen van de vreemdeling in het aanvullend gehoor ongeloofwaardig acht, omdat de vreemdeling dat betoog naar voren had kunnen brengen in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor, hij niet nader heeft onderbouwd waarom hij dit niet heeft gedaan en hij geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat er volgens hem onjuiste verklaringen in het verslag van het nader gehoor terecht zijn gekomen.
De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte overwogen dat het besluit van 1 oktober 2009 in strijd is met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 oktober 2009 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 22 juni 2011 in zaak nr. 09/39188;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013