201203036/1/V1.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 28 februari 2012 in zaken nrs. 11/15714 en 11/15716 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 11 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 28 februari 2013 in zaak nr. 201203038/1/V1) beantwoord. Uit overweging 2.2. van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing is, volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 11 april 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdelingen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hun asielrelaas niet geloofwaardig wordt geacht. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij alle vragen zo volledig mogelijk hebben beantwoord, dat hun verklaringen consistent zijn en dat hun asielrelaas past in het beeld dat in het algemeen ambtsbericht inzake Azerbeidzjan van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2010 (hierna: het ambtsbericht) wordt geschetst. Ten slotte hebben zij ter staving van hun relaas een internetartikel van Musavat, een oppostiepartij, van 19 mei 2011 en een verklaring van de Klassieke Volksfrontpartij (hierna: de partij) van 3 juni 2011 overgelegd.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas is gekomen.
4.3. In de onderscheiden besluiten van 11 april 2011, gelezen in samenhang met de daarin ingelaste voornemens daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij het asielrelaas van de vreemdelingen niet geloofwaardig acht. Aan dit standpunt heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk wordt geacht dat vreemdeling 1 in de periode dat hij naar eigen zeggen feitelijk geen lid van de partij was en zich terughoudend opstelde, wegens zijn politieke activiteiten voor de partij zes keer is opgepakt en diverse malen is mishandeld. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit het ambtsbericht blijkt dat voornamelijk leiders en actieve leden van oppositiepartijen, zoals de partij, met represailles van de zijde van de autoriteiten kunnen worden geconfronteerd. Verder heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat vreemdeling 1 in totaal twaalf of dertien keer is opgepakt en mishandeld, doch iedere keer is vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zich niet meer met politieke activiteiten zou inlaten, al dan niet gepaard gaande met het betalen van steekpenningen. De aan vreemdeling 1 gerichte oproepen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Azerbeidzjan om op 9 onderscheidenlijk 15 april 2010 als getuige in een strafzaak te verschijnen, welke door de vreemdelingen bij brief van 12 juli 2010 zijn overgelegd, leiden volgens de staatssecretaris niet tot een ander inzicht, nu tussen deze oproepen en de door vreemdeling 1 gestelde problemen geen causaal verband valt op te maken. Voor zover de vreemdelingen in de zienswijze hebben aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de consequenties van het niet voldoen aan voormelde oproepen, te meer nu de schoonvader van vreemdeling 1 twee dagen lang over zijn verblijfplaats is ondervraagd, heeft de staatssecretaris opgemerkt dat vreemdeling 1 geen enkel bewijs heeft geleverd, anders dan zijn verklaringen die weer gebaseerd zijn op informatie van derden, dat zijn schoonvader daadwerkelijk is meegenomen en verhoord en dat dit verband zou houden met de door hem gestelde problemen.
4.4. Gelet op voormeld toetsingskader en gezien de hiervoor in 4.3. weergegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdelingen niet geloofwaardig is. De door de vreemdelingen overgelegde partijverklaring en het internetartikel maken het voorgaande niet anders. De staatssecretaris heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat aan deze documenten niet de waarde kan worden gehecht die de vreemdelingen daaraan gehecht wensen te zien, nu de verklaring op verzoek van de vreemdelingen is opgesteld en de inhoud van het internetartikel niet betrouwbaar is. Nu uit voormeld artikel valt af te leiden dat de daarin over vreemdeling 1 vermelde informatie van diens schoonvader is verkregen, kan het artikel niet worden aangemerkt als een objectieve bron, zodat de staatssecretaris zich in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen.
4.5. De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Daarover heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen dat oordeel, dan wel het desbetreffende onderdeel van de besluiten, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 28 februari 2012 in zaken nrs. 11/15714 en 11/15716;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013