ECLI:NL:RVS:2013:BZ8678

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201112808/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 2 december 2011 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had op 20 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen geloof hechtte aan het asielrelaas van de vreemdeling en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom hij het asielrelaas ongeloofwaardig achtte. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over haar huwelijk en de omstandigheden rondom haar asielaanvraag, en dat deze verklaringen niet de vereiste positieve overtuigingskracht bezaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De voorzieningenrechter had niet onderkend dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 oktober 2011 ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201112808/1/V2.
Datum uitspraak: 22 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 december 2011 in zaken nrs. 11/34008 en 11/34007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste en de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen geloof heeft gehecht aan het asielrelaas van de vreemdeling. De staatssecretaris voert in dit verband allereerst aan dat de voorzieningenrechter door een eigen oordeel te geven over de door de vreemdeling naar voren gebrachte verklaringen over haar huwelijk een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij zich, gelet op de summiere, tegenstrijdige, wisselende en bevreemdingwekkende verklaringen van de vreemdeling, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen en deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De voorzieningenrechter heeft bovendien miskend dat hij de gestelde verkrachtingen in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en daarom niet had hoeven te beoordelen of deze verkrachtingen enige invloed hadden op de door haar afgelegde verklaringen, aldus de staatssecretaris.
3. De voorzieningenrechter heeft overwogen, hetgeen in hoger beroep niet is bestreden, dat de staatssecretaris het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 20 oktober 2011 (hierna: het besluit) en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de reden waarom zij met [persoon] (hierna: de gestelde echtgenoot) is getrouwd. Zo heeft zij eerst verklaard dat zij is getrouwd om over het verdriet van een eerder gestrande relatie heen te komen en later dat zij is getrouwd omdat zij als alleenstaande vrouw werd lastiggevallen. Daarnaast heeft zij volgens de staatssecretaris tegenstrijdig verklaard over de reden waarom de gestelde echtgenoot met haar is getrouwd. Zo heeft zij eerst verklaard dat deze met haar is getrouwd omdat hij een vrouw nodig had om zijn homoseksualiteit te verbergen en later dat hij het huwelijk naar buiten toe zo veel mogelijk geheim heeft gehouden. Voorts heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris summiere verklaringen afgelegd over de gestelde echtgenoot. Op grond hiervan heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij getrouwd is geweest met de gestelde echtgenoot. De volgens de vreemdeling daaruit voortvloeiende problemen zijn volgens de staatssecretaris dan ook reeds om die reden niet geloofwaardig.
Met betrekking tot die problemen heeft de staatssecretaris zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook daarover bevreemdingwekkende, summiere en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De staatssecretaris heeft aan dat standpunt onder meer ten grondslag gelegd dat het bevreemdingwekkend is dat het de gestelde echtgenoot nooit is opgevallen dat zijn echtgenote door zijn drie collega's in zijn eigen huis is verkracht, nu hij volgens de vreemdeling op hetzelfde tijdstip thuis aanwezig was. Voorts heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris tegenstrijdig verklaard over het handelen van de gestelde echtgenoot nadat ze hem had verteld dat zij was verkracht door zijn drie collega's. Zo heeft zij eerst verklaard dat hij na het horen van haar verhaal vrijwel direct naar hen toe is gegaan en door hen is vermoord en later dat hij in eerste instantie niets deed maar pas naar hen toe is gegaan op het moment dat die collega's dreigden haar naar hun huis mee te nemen. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt ten slotte ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zeer summiere verklaringen heeft afgelegd over de moord op de gestelde echtgenoot.
3.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen geloof hecht aan het asielrelaas van de vreemdeling. Daartoe heeft hij van belang geacht dat de verklaringen van de vreemdeling over de reden waarom zij met de gestelde echtgenoot is getrouwd niet met elkaar onverenigbaar zijn en dat deze verklaringen samen met de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige maken dat de staatssecretaris niet zonder meer vast kan houden aan de ongeloofwaardigheid van het huwelijk van de vreemdeling. Voorts heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat de staatssecretaris in het besluit niet gemotiveerd is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat de tegenstrijdigheden in haar verklaringen veroorzaakt kunnen zijn door een traumatische ervaring, zoals een verkrachting. De staatssecretaris dient het asielrelaas van de vreemdeling dan ook in dit licht opnieuw te bekijken, aldus de voorzieningenrechter.
3.4. De door de staatssecretaris aangevallen overwegingen van de voorzieningenrechter geven er, anders dan de staatssecretaris betoogt, geen blijk van dat hij het oordeel van de staatssecretaris niet terughoudend heeft getoetst. De enkele op zichzelf juiste constatering van de voorzieningenrechter dat de verklaringen van de vreemdeling over de reden waarom zij met de gestelde echtgenoot is getrouwd niet met elkaar onverenigbaar zijn, maakt niet dat hij zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. De grieven falen in zoverre.
De voorzieningenrechter heeft echter niet onderkend dat, gelet op het hiervoor onder 3.1. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit, geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij getrouwd is geweest met de gestelde echtgenoot, omdat zij zeer summiere verklaringen heeft afgelegd over hem persoonlijk en over zijn werkzaamheden en omdat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de redenen van de gestelde echtgenoot voor het huwelijk en de zeer geringe bekendheid die deze aan het huwelijk heeft gegeven. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde verkrachtingen niet geloofwaardig zijn, omdat het bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling is verkracht terwijl de gestelde echtgenoot thuis aanwezig was. De verklaringen over de moord op de gestelde echtgenoot zijn, zoals de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen stellen, zeer summier. Nu de staatssecretaris de gestelde verkrachtingen in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft hij zich in het verlengde hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het betoog van de vreemdeling dat de verkrachtingen invloed hebben gehad op haar verklaringen geen doel treft. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen en deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De grieven slagen in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 oktober 2011 alsnog ongegrond verklaren, nu uit het voorgaande voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 december 2011 in zaak nr. 11/34007;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013
594.