201112521/1/V1.
Datum uitspraak: 22 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2011 in zaak nr. 11/13864 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 november 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 28 maart 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd op grond van welk beleid en welke vereisten hij heeft besloten de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister van EZ) voor te leggen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen volledig ondernemingsplan ter beoordeling van het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang heeft overgelegd, als bedoeld in paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), en dat hij daarom terecht de aanvraag niet voor advies heeft voorgelegd aan de minister van EZ.
3.1. Volgens paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover thans van belang, dient een vreemdeling voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de minister van EZ met gebruikmaking van het puntensysteem ten minste een volledig ondernemingsplan, eventueel aangevuld met onderliggend onderzoek dan wel analyses, referenties van kennisinstellingen, bedrijven of partijen op de markt, referenties of contacten met arbeidsmarktinstellingen, of referenties of contacten met financiële instellingen, te overleggen. Indien geen ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een herstelverzuimtermijn van twee weken. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen volledig ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EZ voor advies, af wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands economisch belang.
Onder het kopje "Overige stukken" is in die paragraaf vermeld dat het de verantwoordelijkheid van een vreemdeling is om zijn aanvraag te onderbouwen met stukken en aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren. Ten behoeve van de toetsing aan het puntenstelsel kunnen, in aanvulling op het ondernemersplan, onder meer de overige in de betreffende paragraaf vermelde stukken worden overgelegd.
Volgens paragraaf B5/7.3.3, zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover thans van belang, moet het ondernemingsplan in ieder geval informatie verschaffen over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
3.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 15 september 2010 in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen en geïnformeerd over de over te leggen stukken. Daarin heeft de staatssecretaris gewezen op een aantal door de vreemdeling over te leggen stukken in verband met het door de minister van EZ uit te brengen advies in het kader van het puntensysteem en dat is vermeld in paragrafen B5/7.3.2 en B5/7.3.3 van de Vc 2000, waaronder een onderbouwde marktanalyse en een onderbouwd financieel plan. In de brief heeft de staatssecretaris vermeld dat jaarstukken dan wel cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 30 december 2010 wederom geïnformeerd over de over te leggen stukken en hem in de gelegenheid gesteld om die over te leggen binnen een termijn van twee weken.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 maart 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, hoewel hij hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, geen volledig ondernemingsplan heeft overgelegd. Het ondernemingsplan is volgens de staatssecretaris summier en niet onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Voorts ontbreken volgens de staatssecretaris aanvullende stukken ter onderbouwing van de marktanalyse en het financieel plan en heeft de vreemdeling de overgelegde financiële gegevens niet voorzien van een bewijsstuk van verificatie door een onafhankelijke deskundige of financiering door een bank. Omdat de vreemdeling sinds 16 juni 2010 met zijn bedrijf actief zou zijn, mag volgens de staatssecretaris worden verwacht dat hij meer stukken overlegt dan een ondernemingsplan en twee intentieverklaringen. De minister van EZ kan wegens het ontbreken van voormelde stukken niet beoordelen of de door de vreemdeling beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient en de vreemdeling heeft zo niet aangetoond dat hij aan dat vereiste voldoet, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris voldoet de vreemdeling niet aan dat vereiste indien de onderneming van de vreemdeling niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet.
3.4. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2 heeft overwogen heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1 volgt dat tegen die achtergrond de vaste gedragslijn van de staatssecretaris dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
Uit die uitspraak volgt voorts dat de documentatievereisten in voormelde paragrafen B5/7.3.2 en B5/7.3.3 van de Vc 2000 en in de brieven van 15 september 2010 en 30 december 2010 betrekking hebben op informatie die nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming.
3.5. Vaststaat dat objectief verifieerbare stukken ter onderbouwing van zowel de marktanalyse als het financieel plan ontbreken en dat de overgelegde financiële gegevens niet voorzien zijn van een bewijsstuk van verificatie door een onafhankelijke deskundige of financiering door een bank. In reactie op de door de staatssecretaris geboden gelegenheid om alsnog een volledig onderbouwd ondernemingsplan over te leggen, heeft de vreemdeling alleen statuten en een akte van oprichting van [bedrijf] te Ethiopië overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat hij ondernemerservaring heeft. Het had de vreemdeling genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdeling, gelet op paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000, terecht niet voor advies aan de minister van EZ heeft voorgelegd, omdat de vreemdeling het ondernemingsplan, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met voldoende stukken heeft onderbouwd.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 maart 2011 alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2011 in zaak nr. 11/13864;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Vlis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013