ECLI:NL:RVS:2013:BZ8674

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201204587/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had op 27 april 2012 de afwijzing van een asielaanvraag door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De vreemdeling had op 29 maart 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en dat de vreemdeling ongeloofwaardig is. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen had afgelegd over zijn situatie en dat de voorzieningenrechter onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zouden zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De voorzieningenrechter had niet onderkend dat het aan de vreemdeling was om zijn asielaanvraag aannemelijk te maken. De uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201204587/1/V2.
Datum uitspraak: 15 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2012 in zaken nrs. 12/10692 en 12/10691 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hiertoe voert de staatssecretaris, samengevat weergegeven, aan dat de in het besluit van 29 maart 2012 aan de vreemdeling tegengeworpen vaagheden, ongerijmdheden en bevreemdingwekkende aspecten in zijn relaas voldoende zijn voor zijn conclusie dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Voorts voert de staatsecretaris aan dat hij in de zaak van de echtgenote van de vreemdeling (hierna: de echtgenote) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 28 oktober 2011 in zaak nr. 11/31838 (hierna: de uitspraak van 28 oktober 2011). Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter voor zijn oordeel ten onrechte aansluiting gezocht bij die uitspraak. Dat de vreemdeling en zijn echtgenote in grote lijnen gelijkluidend hebben verklaard, betekent, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet dat hun asielrelaas om deze reden geloofwaardig moet worden geacht, aldus de staatssecretaris.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen komen.
3.1. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling is toe te rekenen, zodat hij het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 maart 2012 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de tassen die in zijn cd-winkel zijn achtergelaten alsmede over de man die deze tassen heeft achtergelaten. De staatssecretaris heeft het ongerijmd geacht dat de vreemdeling de naam van deze man niet (meer) zou weten. Voorts heeft de staatssecretaris het ongerijmd geacht dat een man met wie de vreemdeling slechts twee keer zaken had gedaan en een aantal gesprekken had gevoerd wapens zou meenemen naar zijn winkel en dat hij deze vervolgens daar onbeheerd zou achterlaten. De staatssecretaris heeft het daarnaast ongerijmd geacht dat de vreemdeling na de gewelddadige dood van zijn schoonouders niet de hulp van de politie zou hebben ingeroepen, maar ervoor heeft gekozen om zijn land te ontvluchten. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de manier waarop hij door de politie is vrijgelaten en op welke wijze hij als lokaas zou fungeren. Volgens de staatssecretaris zijn die verklaringen slechts gebaseerd op aannames. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt ten slotte ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over de vraag hoe de eigenaar van de tassen op de hoogte is geraakt van zijn privéadres. Ook deze verklaringen zijn slechts gebaseerd op aannames, aldus de staatssecretaris in het besluit van 29 maart 2012 en het daarin ingelaste voornemen.
3.3. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling de naam van de man die de tassen heeft achtergelaten niet heeft kunnen noemen. Het vorenstaande is volgens de voorzieningenrechter echter onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. Met betrekking tot de andere tegenwerpingen in het besluit van 29 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter als volgt overwogen.
De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 28 oktober 2011, overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over de in zijn winkel achtergelaten tassen ongerijmd dan wel bevreemdingwekkend zijn, omdat uit het relaas van de vreemdeling blijkt dat de man die de tassen heeft achtergelaten niet een geheel onbekende was. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling met een grotere mate van stelligheid had moeten verklaren over zijn vrijlating. Voorts valt volgens de voorzieningenrechter zonder nadere motivering niet in te zien waarom het ongerijmd is dat de vreemdeling na de dood van zijn schoonouders zijn land is ontvlucht in plaats van de hulp van de politie in te roepen. De voorzieningenrechter heeft ten slotte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaring van de vreemdeling dat de man die de tassen heeft achtergelaten zijn privéadres waarschijnlijk van één van de eigenaren van een buurwinkel heeft gekregen ongeloofwaardig is.
3.4. Gegeven het hiervoor onder 3. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit tot afwijzing van de aanvraag, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen, hiervoor weergegeven onder 3.2., vaagheden, ongerijmdheden en bevreemdingwekkende aspecten bevatten.
Hij heeft zich, zoals ook door de voorzieningenrechter is overwogen, in dit verband onder meer in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling de naam van de man die de tassen heeft achtergelaten niet heeft kunnen noemen. Hij heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat een relatief onbekende man het risico neemt om twee tassen met wapens en explosieven naar de winkel van de vreemdeling te brengen en vervolgens die tassen daar onbeheerd achter te laten. In dit verband is voorts van belang dat de Afdeling in de zaak van de echtgenote bij uitspraak van heden in zaak nr. 201111631/1/V2 (ter voorlichting aangehecht) de uitspraak van de rechtbank 28 oktober 2011 heeft vernietigd. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de staatssecretaris zich, anders dan de voorzieningenrechter in die zaak heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen die de echtgenote daarover heeft afgelegd bevreemdingwekkend en ongerijmd zijn.
Met de overweging dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling over zijn vrijlating in het licht van het gehele relaas niet zouden kunnen kloppen, heeft de voorzieningenrechter daarnaast niet onderkend dat het, gegeven de op de vreemdeling ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende bewijslast, aan hem is om hetgeen hij aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd aannemelijk te maken en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen en deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 maart 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Kandahar, erg slecht is, zodat hij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hiertoe heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht van augustus 2011).
5.1. De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 8 juli 2011 in zaak nr. 201010374/1/V2) overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk had gemaakt dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger die terugkeerde naar de provincie Kandahar, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging.
5.2. Uit het ambtsbericht van augustus 2011 is niet af te leiden dat de situatie in Kandahar ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 8 juli 2011 aan de orde was. Derhalve heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van belang de uitzonderlijke situatie bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 niet voordeed. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2012 in zaak nr. 12/10691;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013
594.