ECLI:NL:RVS:2013:BZ8673

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201111631/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel. De minister had op 30 september 2011 besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat het asielrelaas van de vreemdeling volgens hem ongeloofwaardig was. De vreemdeling had eerder beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die de afwijzing van de minister had vernietigd en de minister had opgedragen een nieuw besluit te nemen. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 15 maart 2013 de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn conclusie kon komen, gezien de onduidelijkheden en inconsistenties in het verhaal van de vreemdeling. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas primair de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is en dat de rechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was en dat er geen grond was voor het oordeel dat het besluit van 30 september 2011 onzorgvuldig tot stand was gekomen. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de staatssecretaris in de beoordeling van asielaanvragen en de terughoudendheid van de rechter in deze materie.

Uitspraak

201111631/1/V2.
Datum uitspraak: 15 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 28 oktober 2011 in zaken nrs. 11/31839 en 11/31838 in het geding tussen:
[vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hiertoe voert de staatssecretaris, samengevat weergegeven, aan dat de in het besluit van 30 september 2011 aan de vreemdeling tegengeworpen vaagheden, ongerijmdheden en bevreemdingwekkende aspecten in haar verhaal voldoende zijn voor zijn conclusie dat haar asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Er bestaat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, dan ook geen grond voor het oordeel dat voormeld besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust, aldus de staatssecretaris.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen komen.
3.1. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling is toe te rekenen, zodat hij het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 september 2011 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de dozen die in de cd-winkel van haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) zijn achtergelaten alsmede over de man die deze dozen heeft achtergelaten. De staatssecretaris heeft het ongerijmd geacht dat een vrijwel onbekende man wapens zou meenemen naar de winkel van de echtgenoot en dat hij deze daar vervolgens onbeheerd zou achterlaten. Het is volgens de staatssecretaris voorts bevreemdingwekkend dat de echtgenoot na anderhalf uur de niet voor hem bestemde dozen heeft geopend.
Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de manier waarop de echtgenoot door de politie is vrijgelaten en op welke wijze hij als lokaas zou fungeren. In dit verband is volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat een dergelijke val nodig is, omdat de echtgenoot de man die de dozen achterliet wel kende. Dat de politie, ondanks de gestelde samenwerking met de echtgenoot, hem geen bescherming bood of hem niet in de gaten hield, is volgens de staatssecretaris eveneens bevreemdingwekkend. Het is volgens de staatssecretaris voorts vreemd dat, indien ervan uitgegaan dient te worden dat de echtgenoot als lokaas zou fungeren, de politie hem eerst een aantal dagen in het huis van zijn ouders laat verblijven in plaats van hem naar de winkel te laten gaan, waar de dozen waren achtergelaten.
De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt daarnaast ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de inval door de mannen die op zoek waren naar de dozen. Het is volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat er openlijk en op luidruchtige wijze een inval plaatsvond in de woning van de vreemdeling terwijl er op gehoorsafstand buren woonden die de hulp van de autoriteiten konden inroepen. Dat de buren de hulp van de autoriteiten niet hebben ingeroepen, is volgens de staatssecretaris eveneens bevreemdingwekkend. Ten slotte is het bevreemdingwekkend dat de vreemdeling niet kan melden hoeveel mannen deelnamen aan de inval en in welke maand de inval plaatsvond, aldus de staatssecretaris.
3.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over de in de winkel van de echtgenoot achtergelaten dozen ongerijmd zijn, omdat uit het relaas van de vreemdeling blijkt dat de man die de dozen heeft achtergelaten niet een geheel onbekende was en dat de staatssecretaris zich daarom niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat deze man twee dozen heeft achtergelaten in de winkel van de echtgenoot. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de manier waarop de echtgenoot door de politie is vrijgelaten en op welke wijze hij als lokaas zou fungeren zonder nadere onderbouwing niet in redelijkheid vaag of ongerijmd heeft kunnen achten. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de situatie waarin de inval plaatsvond, niet in redelijkheid bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat de buren de hulp van de autoriteiten niet (of niet onmiddellijk) hebben ingeroepen. Voorts kan in redelijkheid niet van de vreemdeling worden verwacht dat zij in een dergelijke situatie, waarin gewapende mannen later op de avond in het donker aankomen, precies weet hoeveel mannen deelnamen aan de inval, aldus de voorzieningenrechter.
3.4. Gegeven het hiervoor onder 3. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit tot afwijzing van de aanvraag, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen, hiervoor weergegeven onder 3.2., vaagheden, ongerijmdheden en bevreemdingwekkende aspecten bevatten. Hij heeft zich in dit verband onder meer in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat een relatief onbekende man twee dozen met wapens en explosieven naar de winkel van de echtgenoot heeft gebracht en vervolgens die dozen daar onbeheerd heeft achtergelaten. Hij heeft zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de politie de echtgenoot eerst twee dagen heeft vastgehouden en vervolgens enkele dagen heeft laten verblijven in het huis van zijn ouders niet valt te rijmen met de verklaring van de vreemdeling dat de politie de echtgenoot als lokaas wilde gebruiken. Zoals de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen stellen, wordt hiermee de pakkans aanzienlijk verkleind. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dit standpunt in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen afdoende gemotiveerd. Met betrekking tot de gestelde inval heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de door de vreemdeling geschetste situatie, niet in redelijkheid van haar heeft kunnen verwachten dat zij het precieze aantal mannen kan noemen. De voorzieningenrechter heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris de gestelde inval in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten, omdat bevreemdingwekkend is dat de inval een half uur tot een uur zou hebben geduurd, terwijl het risico op bemoeienis van derden, zoals de buren of de autoriteiten, aanzienlijk was en bevreemdingwekkend is dat de buren de hulp van de autoriteiten niet hebben ingeroepen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen en deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van 30 september 2011 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 september 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn eigen beleid niet heeft toegepast. In dit verband dient volgens de vreemdeling in aanmerking te worden genomen dat zij in haar provincie behoorde tot een minderheidsgroep, zowel etnisch als religieus.
5.1. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond aldus dat de vreemdeling betoogt dat zij aan het beleid, neergelegd in paragrafen C24/1/3.1 en C24/1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aanspraak op verblijf kan ontlenen, omdat zij behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep.
Volgens paragrafen C24/1/3.1 en C24/1/3.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, worden personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een etnische dan wel een religieuze minderheid behoren aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.5. Dit houdt in dat een vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dreigt. Het is niet vereist dat een vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep
Daargelaten of de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar zij tot een etnische dan wel een religieuze minderheid behoort, kan zij, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, aan het beleid, neergelegd in paragrafen C24/1/3.1 en C24/1/3.3 van de Vc 2000, geen aanspraak op verblijf ontlenen. Hiervoor is van belang dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is bevonden, zodat geen sprake kan zijn van de in voormelde paragrafen van de Vc 2000 bedoelde bijkomende beperkte individuele indicaties. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Kandahar, kort vóór en kort ná haar vertrek verder is verslechterd, zodat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hiertoe heeft zij verwezen naar een brief van de Afghaanse ambassadeur in Nederland van 9 augustus 2011, het rapport 'Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheitslage' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 23 augustus 2011 en het rapport van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties "The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security" van 21 september 2011.
6.1. De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 8 juli 2011 in zaak nr. 201010374/1/V2 overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk had gemaakt dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger die terugkeerde naar de provincie Kandahar, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging.
6.2. Uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken is niet af te leiden dat de situatie in Kandahar ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 8 juli 2011 aan de orde was. Derhalve heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van belang de uitzonderlijke situatie bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 niet voordeed. De beroepsgrond faalt derhalve.
7. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat zij vanwege de door haar gestelde problemen ook in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
7.1. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, faalt de beroepsgrond.
8. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 28 oktober 2011 in zaak nr. 11/31838;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013
594.