ECLI:NL:RVS:2013:BZ8670

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208895/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door minister

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De aanvragen werden op 11 juli 2011 afgewezen, waarna de vreemdelingen in beroep gingen bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond in haar uitspraak van 2 augustus 2012. De vreemdelingen stelden dat de rechtbank ten onrechte hun aanvragen van 4 juni 2010 als herhaalde aanvragen had aangemerkt en dat het ne bis-beoordelingskader niet van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de eerdere besluiten van 9 december 2003, waarbij de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was verleend, niet als afwijzende besluiten konden worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de besluiten van 11 juli 2011 niet als besluiten van gelijke strekking konden worden beschouwd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beoordelingskader had toegepast en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 472,00.

Uitspraak

201208895/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelingen],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2012 in zaken nrs. 11/25761, 11/25762 en 11/25763 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte hun aanvragen van 4 juni 2010 heeft aangemerkt als herhaalde aanvragen. Zij betogen daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2011 in zaak nr. 201105277/1/V2, dat de rechtbank ten onrechte het ne bis-beoordelingskader heeft toegepast.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. De vreemdelingen hebben eerder, op 27 augustus 2003, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2003 heeft de staatssecretaris deze aanvragen ingewilligd en de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het gevoerde categoriaal beschermingsbeleid voor Burundi.
Op 19 mei 2006 hebben de vreemdelingen een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij onderscheiden besluiten van 18 november 2008 heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen, welke afwijzingen met de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2010 in zaak nr. 200909593/1/V2 in rechte onaantastbaar zijn geworden.
Op 4 juni 2010 hebben de vreemdelingen de bij voormelde besluiten van 11 juli 2011 afgewezen aanvragen ingediend.
2.3. De rechtbank heeft onderkend dat de besluiten van 9 december 2003, reeds omdat de vreemdelingen daaraan een verblijfsrecht hebben ontleend, niet kunnen worden aangemerkt als afwijzende besluiten, zodat de besluiten van 11 juli 2011 in dat opzicht niet als besluiten van gelijke strekking kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank heeft echter niet onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2007 in zaak nr. 200609255/1 (JV 2007/298) volgt dat geen sprake is van een besluit van gelijke strekking, indien het bij de rechtbank bestreden besluit ziet op een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en een eerder genomen besluit ziet op een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het betreft immers een andere verblijfsvergunning asiel. Aangezien de besluiten van 11 juli 2011 aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreffen en de besluiten van 18 november 2008 afwijzingen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, worden de besluiten van 11 juli 2011, gelet op het bovenstaande, niet aangemerkt als besluiten van gelijke strekking als de besluiten van 18 november 2008.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank, in het feit dat in de besluiten van 18 november 2008 reeds inhoudelijk is ingegaan op de vraag of de vreemdelingen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c van de Vreemdelingenwet 2000 en de daartegen ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, ten onrechte aanleiding heeft gezien het in 2.1. weergegeven beoordelingskader toe te passen.
De grief slaagt.
2.4. Nu grief 1 slaagt, slagen ook de grieven 2 tot en met 7, waarin de vreemdelingen, kort gezegd, betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of de feiten en omstandigheden die zij aan de door hun op 4 juni 2010 ingediende aanvragen ten grondslag hebben gelegd zijn aan te merken als een nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor onder 2.1. bedoelde zin.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 augustus 2012 in zaken nrs. 11/25761, 11/25762 en 11/25763;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013
345.