201207113/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2012 in zaak nr. 12/14644 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt dat de vreemdeling reeds ten tijde van de behandeling van het onderzoek ter zitting naar zijn land van herkomst, Montenegro, was vertrokken. Niet in geschil is dat de gemachtigde van de vreemdeling (hierna: de gemachtigde) nadien nog contact met hem heeft onderhouden.
Bij brief van 28 januari 2013 heeft de gemachtigde desgevraagd nader toegelicht dat de vreemdeling daags na zijn inbewaringstelling naar Montenegro is uitgezet. Voorts heeft de gemachtigde betoogd dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit ten onrechte heeft uitgevaardigd en dat de vreemdeling derhalve ten onrechte op basis van het terugkeerbesluit in bewaring is gesteld. Volgens de gemachtigde heeft de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet de gelegenheid geboden Nederland zelfstandig te verlaten.
4. De vreemdeling is na de uitreiking van het terugkeerbesluit naar Montenegro uitgezet. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 augustus 2011 in zaak nr. 201105786/1/V3 overweegt de Afdeling dat hierdoor is voldaan aan de bij het terugkeerbesluit vastgestelde terugkeerverplichting. Het terugkeerbesluit kan dan ook niet aan een eventuele toekomstige inbewaringstelling ten grondslag worden gelegd. Voorts heeft de Afdeling de inbewaringstelling reeds bij uitspraak van 12 juni 2012 in zaak nr. 201204991/1/V3 van aanvang af onrechtmatig bevonden en de vreemdeling om die reden een schadevergoeding toegekend. Ten slotte wordt het inreisverbod van 24 april 2012 reeds om het onder 6.3. weergegeven motiveringsgebrek vernietigd.
Onder deze omstandigheden heeft de vreemdeling geen belang meer bij het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het terugkeerbesluit.
5. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
6. De vreemdeling klaagt in grief IV dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van twee jaren voldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hetgeen hij tijdens het gehoor van 24 april 2012 naar voren heeft gebracht op geen enkele wijze kenbaar bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft betrokken.
6.1. Uit het proces-verbaal van gehoor van 24 april 2012 blijkt dat de vreemdeling is medegedeeld dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren wordt uitgereikt en dat hem is gevraagd of er omstandigheden zijn op grond waarvan hij toch de Europese Unie moet inreizen. Hierop heeft de vreemdeling verklaard dat hij een eigen drukkerij heeft en dat hij graag zaken wil doen met bedrijven binnen de Europese Unie.
6.2. In de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien die vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren, aldus de Afdeling in die uitspraak.
6.3. Nu de vreemdeling, zoals onder 6.1. is overwogen, tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij een eigen drukkerij heeft en graag zaken wil doen met bedrijven binnen de Europese Unie, was het aan de staatssecretaris te motiveren waarom hij daarin geen aanleiding ziet het inreisverbod niet uit te vaardigen dan wel de duur daarvan niet te verkorten. Nu de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, heeft hij het inreisverbod in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod voldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van de vreemdeling.
Grief IV slaagt reeds hierom. Hetgeen de vreemdeling overigens in deze grief aanvoert, behoeft geen bespreking. Hetzelfde geldt voor grief V, die geen zelfstandige betekenis heeft.
7. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, alsnog gegrond verklaren en het inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2012 in zaak nr. 12/14644, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod van 24 april 2012 ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
V. vernietigt het inreisverbod van 24 april 2012;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013